HET HOF,
Gelet op het bestreden arrest, op 1 maart 1993 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel;
Over het middel, gesteld als volgt : schending van artikelen 1184 van het Burgerlijk Wetboek en 97 van de Grondwet,
doordat het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld dat (verweerder) voor rekening van (eisers) verbouwingswerken uitvoerde volgens een prijsofferte van 12 juli 1987 tegen een aannemingsprijs van 1.164.830,- frank meer BTW, “dat op 25.9.1987 (verweerder) aan (eisers) per aangetekend schrijven liet weten dat gezien de (facturen van 4 en 19 september) niet betaald waren, hij de werken stillegde”, dat op dat ogenblik volgens de deskundige 51% van de contractuele werken werden uitgevoerd, waarbij “(deze) besluit dat wanneer de overeenkomst blijft gelden het gefactureerd bedrag van 530.000 F verantwoord is op basis van 51% van de kontraktuele werken en dat wanneer de overeenkomst niet meer geldt de marktwaarde van de uitgevoerde werken 330.000 F bedragen exclusief BTW”, de overeenkomst ontbindt lastens zowel eisers als verweerder en beslist dat “(eisers) ten onrechte stellen met betrekking tot de betaling van het saldo van de facturen ten bedrage van 211.800 F dat de uitgevoerde werken moeten betaald worden op basis van de marktprijs gezien de partijen de verbreking van de overeenkomst vragen”, nu “de ontbinding of de verbreking van de overeenkomst slechts plaats heeft vanaf de inleiding van de procedure”, en “dat partijen (dan ook) door de gehele overeenkomst gehouden zijn en dus ook door de overeengekomen prijs”, en eisers veroordeelt tot betaling van 211.800,- fr. vermeerderd met de vergoedende intresten sedert 25 september 1987, “ook al lijkt die prijs zeer hoog”,
terwijl, eerste onderdeel, eisers ter ondersteuning van hun stelling dat voor de berekening der vergoeding, toekomende aan verweerder uit hoofde der uitgevoerde werken ingeval van ontbinding van de aannemingsovereenkomst, de marktprijs, en niet de in de overeenkomst overeengekomen prijzen, diende te worden weerhouden, in hun beroepsconclusie betoogden dat “in wederkerige contracten de vordering tot verbreking (ontbinding) gesteund (is) op art. 1184 BW; deze ontbinding principieel ‘ex tunc’ (geschiedt) en het ontbonden contract geen grondslag van rechten en plichten van partijen meer (kan) uitmaken, behoudens de schadeloosstelling ten laste van de in fout zijnde partij; anderzijds de gedane prestaties, die niet voor teruggave vatbaar zijn, (dienen) te worden betaald in equivalent met het genoten voordeel” (conclusie p. 4, onderaan), en hieruit afleidden “(dat) het dus ten onrechte (was) dat de eerste rechter bij de berekening van de vergoeding, toekomende aan (verweerder), zich baseerde op de prijs van de aanneming, welk kontrakt bij vonnis juist verbroken werd verklaard” (benadrukt door ondergetekenden); eisers terzake tevens aanvoerden dat deskundige “Claessens in zijn verslag tot twee prijzen (kwam), met name 530.000 Fr. op basis van de overeenkomst, terwijl hij slechts 330.000 F weerhield wanneer hij de geleverde prestaties aan de courante marktprijzen taxeerde, dan nog verhoogd met 15% omwille van de speciale aard van het werk”, wat 349.800 Fr. geeft, hetgeen nagenoeg overeenstemt met het door (eisers) betaalde voorschot”, het bestreden arrest eisers’ verweer verwerpt op de enige grond dat “partijen door de gehele overeenkomst gehouden zijn en dus ook door de overeengekomen prijs; dat inderdaad de ontbinding of de verbreking van de overeenkomst slechts plaats heeft vanaf de inleiding van de procedure” (arrest p. 4, derde en vierde alinea’s), zonder te preciseren waarom de algemene regel dat de ontbinding van een wederkerige overeenkomst met toepassing van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek ex tunc geschiedt, te dezen geen toepassing zou vinden,
zodat het bestreden arrest, dat nalaat de redenen op te geven waarom de ontbinding van de aannemingsovereenkomst pas vanaf de inleiding van de procedure uitwerking heeft, niettegenstaande hiertoe uitdrukkelijk door eisers te zijn uitgenodigd, nu zij het hof van beroep op de principiële toepassing van de ontbinding ex tunc van wederkerige overeenkomsten hadden gewezen, eisers’ conclusie terzake niet beantwoordt en aldus niet regelmatig met redenen is omkleed, (schending van artikel 97 der Grondwet), zodoende minstens Uw Hof in de onmogelijkheid stelt om zijn wettigheidscontrole uit te oefenen, en inzonderheid na te gaan of het arrest op grond van wettige motieven tot de ontbinding van de overeenkomst vanaf het inleiden van de procedure, kon besluiten, en tevens om die reden niet regelmatig is gemotiveerd (schending van artikel 97 der Grondwet),
terwijl, tweede onderdeel, voor zover het bestreden arrest beslist dat de ontbinding van wederkerige overeenkomsten slechts plaats heeft vanaf de inleiding van de procedure, het artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek schendt, nu de ontbinding van een wederkerige overeenkomst met toepassing van deze bepaling ex tunc geschiedt, waardoor de partijen in dezelfde toestand dienen geplaatst te worden als die waarin zij zich zouden bevonden hebben indien zij niet hadden gecontracteerd, en de ontbonden overeenkomst voor hen geen grondslag van rechten of verplichtingen kan zijn,
zodat het bestreden arrest op grond van de in het middel aangehaalde overwegingen eisers niet wettig kon veroordelen tot het betalen van de in de overeenkomst vastgestelde prijs (schending van artikel 1184 Burgerlijk Wetboek) :
Wat het tweede onderdeel betreft :
Overwegende dat de ontbinding van een wederkerig contract tot gevolg heeft dat de partijen in dezelfde toestand dienen geplaatst te worden als die waarin zij zich zouden bevonden hebben indien zij niet hadden gecontracteerd; dat de ontbonden overeenkomst voor hen geen grondslag van rechten of verplichtingen kan zijn;
Overwegende dat het arrest de aannemingsovereenkomst in het nadeel van beide partijen ontbindt; dat het oordeelt dat de eisers, met betrekking tot het saldo van de facturen ten bedrage van 211.800 frank, ten onrechte stellen dat de uitgevoerde werken moeten worden betaald op basis van de marktprijs gezien de partijen de verbreking van de overeenkomst vragen; dat het dit oordeel hierop baseert dat de partijen door de gehele overeenkomst gehouden zijn en dus ook door de overeengekomen prijs omdat “de ontbinding of verbreking van de overeenkomst slechts plaats heeft vanaf de inleiding van de procedure”;
Dat het arrest aldus artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek schendt;
Dat het onderdeel gegrond is;
Overwegende dat de overige grief niet tot ruimere cassatie kan leiden;
OM DIE REDENEN,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre dat het de eisers veroordeelt tot betaling aan verweerder van 211.800 frank, vermeerderd met rente en uitspraak doet over de kosten;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.