Definitie van het concurrentiebeding
De Wet handelsagentuur geeft zelf geen definitie van een concurrentiebeding.
Art. 20 van de richtlijn handelsagentuur 86/653/EEG geeft een aanzet tot omlijning van het begrip concurrentiebeding van toepassing bij de handelsagentuur:
“1. In deze richtlijn wordt een beding waarin wordt bepaald dat de handelsagent na het einde van de overeenkomst in zijn beroepswerkzaamheden wordt beperkt, aangeduid als concurrentiebeding.”
Het betreft dus een beding waarbij de activiteiten van de handelsagent na de beëindiging van de handelsagentuur worden beperkt.
Vrije mededinging
In het algemeen wordt aangenomen dat bij zelfstandigen de beginselen van vrijheid van handelbeperkingen op de concurrentievrijheid uitsluiten, maar dat ook de contractvrijheid toelaat om bepaalde uitzonderingen in een overeenkomst te bepalen.
In principe kan de handelsagent dus na het aflopen van de contractueel voorziene termijn de vroegere principaal dus beconcurreren of voor een concurrent aan het werk gaan, zolang daarbij niet aan oneerlijke mededinging wordt gedaan.
Dit beginsel stamt uit het Decreet d’Allarde van 2 en 17 maart 1791 waarin het beginsel van vrije handel is opgenomen.
Zelfs tijdens de uitvoering van de handelsagentuur is het de handelsagent in principe niet verboden om concurrerende activiteiten uit te oefenen, wanneer geen exclusiviteit werd bepaald.
Voorwaarden voor de geldigheid
Om geldig te zijn, dient het niet-concurrentiebeding in een handelsagentuur te voldoen aan vier cumulatieve voorwaarden. Dit wordt door art. X.22 §1 WER geregeld:
“Een concurrentiebeding is enkel geldig wanneer :
1° het schriftelijk werd bedongen;
2° het betrekking heeft op het soort zaken waarmee de handelsagent belast was;
3° het beperkt blijft tot het geografisch gebied of de groep personen en het geografisch gebied die aan de handelsagent waren toevertrouwd;
4° het niet verder reikt dan zes maanden na de beëindiging van de overeenkomst.”
Voldoet het niet-concurrentiebeding niet aan alle voorwaarden dan is het nietig.
Er is discussie of het wettelijk vermoeden van aanbreng van cliënteel dat verbonden is aan het niet-concurrentiebeding al dan niet vervalt wanneer het beding nietig is.
Het niet-concurrentiebeding speelt niet onder bepaalde omstandigheden:
“§ 2. Het concurrentiebeding heeft geen uitwerking wanneer de handelsagentuurovereenkomst wordt beëindigd door de principaal zonder een in artikel X.17, eerste lid, vermelde reden aan te voeren, of door de handelsagent door een in artikel X.17, eerste lid, vermelde reden aan te voeren.”
Vermoeden van aanbreng van cliënteel
“§ 3. Het concurrentiebeding schept ten gunste van de handelsagent een vermoeden dat hij klanten heeft aangebracht; de principaal kan het tegenbewijs leveren.”