Nummer met lokaal tarief

Tijdstip instellen vordering verborgen gebreken

Onze advocaten zijn gespecialiseerd in Vastgoedrecht.

Contacteer ons via het online formulier of bel ons kantoor te Gent, Antwerpen of Brussel.

Cass. 14 november 2008

Trefwoorden: Aanneming van werk – Gebrekkige uitvoering – Vordering – Belang – Bouwpromotor – Hoofdaannemer – Bouwheer – Afhankelijkheid

Tekst:

Nr. C.07.0634.N

S.D.M., naamloze vennootschap, met zetel te 9810 Nazareth, Eedstraat 47,
eiseres,

tegen
ENTREPRISES MIOT ET BRESCIANI, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, met zetel te 1130 Brussel, Haachtsesteenweg 1219,
verweerster,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 13 maart 2007 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
Raadsheer Beatrijs Deconinck heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Jean-Marie Genicot heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.

Eerste middel

Geschonden wettelijke bepalingen
– de artikelen 1051, eerste lid, 1054, eerste lid, en 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest hervormt het bestreden vonnis van de eerste rechter door de vordering in vrijwaring ingesteld door de eiseres tegen de verweerster te verwerpen als laattijdig. De eerste rechter had in het bestreden vonnis geoordeeld dat die vordering in vrijwaring niet-verjaard (p. 6, 2° alinea), ontvankelijk en gegrond is.

Grieven

De termijn om een principaal hoger beroep aan te tekenen is één maand te rekenen vanaf de betekening van het vonnis (artikel 1051, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).

Enkel de gedaagde in hoger beroep kan ten allen tijde incidenteel beroep instellen (artikel 1054, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek). Een partij van wie door diegene die het hoger beroep heeft ingesteld niets wordt gevorderd, kan niet worden beschouwd als een gedaagde in hoger beroep die incidenteel beroep kan instellen.
De appelrechter mag enkel beslissen binnen de perken van het hoger beroep (artikel 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
De verweerster heeft op 26 september 2001 tegen het vonnis van 13 juli 2001 een principaal hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift.
Dit hoger beroep was gericht tegen de beslissing van dit vonnis waarbij de vordering in vrijwaring van de eiseres tegen de verweerster gegrond werd verklaard. De verweerster bekritiseerde niet de beslissing dat de vrijwaringsvordering niet-verjaard was (p. 6, tweede alinea van het vonnis van 13 juli 2001) noch de impliciete doch zekere beslissing dat de vrijwaringsvordering tijdig is ingesteld, noch de beslissing dat de vrijwaringsvordering ontvankelijk is. Het hoger beroep van de verweerster bekritiseerde enkel de beslissing van de eerste rechter volgens dewelke zij aansprakelijk is voor de gebreken.
In haar beroepsconclusie gedateerd van 2 mei 2002 (p. 4) en in haar syntheseconclusie in graad van beroep gedateerd van 9 september 2002 (p. 4) maakt de verweerster melding van het feit dat na de neerlegging door haar op 26 september 2001 van haar beroepsverzoekschrift, het bestreden vonnis op verzoek van de eiseres aan haar werd betekend op 19 november 2001 (voor de akte van betekening: zie stuk gevoegd bij de voorziening).
In die conclusies stelde de verweerster eveneens dat de eiseres “in elk geval geen kosten van betekening kan terugvorderen van concluante; er was immers geen enkele reden om, na neerlegging van het beroepsverzoekschrift, nog tot betekening over te gaan t.o.v. concluante” (p. 22, in fine van de beroepsconclusie van verweerster gedateerd van 2 mei 2002; p. 23 van de syntheseconclusie in graad van beroep van de verweerster gedateerd van 9 september 2002).
In repliek hierop heeft de eiseres in haar samenvattende conclusie neergelegd voor het hof van beroep gesteld dat zij tot de betekening van het vonnis aan de verweerster diende over te gaan in het kader van de gedwongen uitvoering van dit vonnis (p. 36, punt 2).
Het bestreden arrest beslist wat betreft de kosten van betekening van het bestreden vonnis door de eiseres aan de verweerster dat gezien “de vrijwaringsvordering van (de eiseres) tegen (de verweerster) verworpen is, de betekeningskosten van het bestreden vonnis aan (de verweerster) ten laste van (de eiseres) (blijven)” (p. 18, nr. 23).
Het hof van beroep, dat aldus kennis had van de betekening van het bestreden vonnis door de eiseres aan de verweerster, hervormt het bestreden vonnis door de vrijwaringsvordering van de eiseres tegen de verweerster te verwerpen als laattijdig, dit terwijl:
– het verzoekschrift waarbij de verweerster hoger beroep instelde het bestreden vonnis slechts aanvecht in zoverre de eerste rechter de aansprakelijkheid van de verweerster bewezen acht, zonder dit vonnis te bekritiseren in zoverre het de vrijwaringsvordering niet-verjaard, tijdig (impliciete beslissing) en ontvankelijk verklaart;
– de verweerster pas in haar beroepsconclusie gedateerd van 2 mei 2002, dit is meer dan één maand na de betekening op verzoek van de eiseres aan haar op 19 november 2001 van het bestreden vonnis, voor het eerst de hervorming van het bestreden vonnis vraagt op het vlak van de tijdigheid van de vordering in vrijwaring door te stellen dat een vordering op grond van verborgen gebreken binnen een korte termijn moet worden ingesteld, wat in casu niet het geval zou zijn daar de problemen in 1991 zijn ontstaan en zij pas in 1994 werd gedagvaard;
– de verweerster in het kader van het principaal hoger beroep van de eiseres tegen het bestreden vonnis geen incidenteel beroep kon instellen tegen het bestreden vonnis, nu de eiseres in het kader van haar hoger beroep niets vorderde van de verweerster en deze laatste dus geen gedaagde in hoger beroep was, hetgeen het bestreden arrest trouwens aanneemt door de verweerster niet te beschouwen als een geïntimeerde ingevolge het hoger beroep van de eiseres, maar als een partij “mede inzake” (p. 3 van het bestreden arrest).

De hervorming van het bestreden vonnis, waardoor in hoger beroep de vrijwaringsvordering van de eiseres tegen de verweerster als laattijdig wordt verworpen, gebeurde aldus met schending van de artikelen 1051, eerste lid, 1054, eerste lid, en 1068, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, nu de verweerster haar principaal hoger beroep enkel had gericht tegen de beslissing van de eerste rechter dat zij aansprakelijk is voor de gebreken, zonder daarbij enige kritiek uit te oefenen op andere beslissingen van de eerste rechter in verband met de vrijwaringsvordering (te weten dat de vrijwaringsvordering niet-verjaard, tijdig en ontvankelijk is), zij meer dan een maand na de betekening aan haar van het bestreden vonnis niet meer tijdig een principaal hoger beroep bij conclusie kon instellen tegen dit vonnis waarbij zij dit vonnis (bijkomend) aanvecht op het vlak van de tijdigheid van de vrijwaringsvordering, zij geen gedaagde in hoger beroep was in de zin van artikel 1054, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en dus geen incidenteel beroep kon instellen, en de appelrechters, door te beslissen dat de vrijwaringsvordering laattijdig was ingesteld, buiten de perken van het principaal hoger beroep van de verweerster ingesteld bij verzoekschrift neergelegd op 26 september 2001 hebben beslist.

Tweede middel

Geschonden wettelijke bepalingen
– de artikelen 17, 18, 49 en 857 van het Gerechtelijk Wetboek;
– de artikelen 1134, derde lid, 1142, 1143, 1144, 1146, 1147, 1788, 1789, 1790, 1792, 2257, tweede lid, 2270 en, voor zoveel als nodig bij analogie 1648 van het Burgerlijk Wetboek;
– het algemeen rechtsbeginsel van de eerbiediging van het recht van verdediging;
– het algemeen rechtsbeginsel waarvan ondermeer artikel 1045, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek toepassing maakt, volgens hetwelk afstand van recht strikt moet worden uitgelegd en slechts mag worden afgeleid uit feiten die voor geen andere uitlegging vatbaar zijn; voor zoveel als nodig artikel 1045, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest beslist dat de vrijwaringsvordering van de eiseres tegen de verweerster wegens lichte verborgen gebreken niet tijdig is ingesteld en verwerpt derhalve die vordering, dit op volgende gronden:
“De door (de verweerster) ingeroepen laattijdigheid betreft de proceduretermijn, dit is de termijn waarbinnen concreet moet worden gevorderd in rechte, zodra het gebrek niet meer verborgen is, zichtbaar is geworden en dus bekend is.
De proceduretermijn waarbinnen de opdrachtgever de aannemer moet aanspreken voor lichte verborgen gebreken moet redelijk zijn. In casu was reeds in de loop van 1991 duidelijk dat ook de chape barsten vertoonde. Dit was toen reeds de bevinding van de B. V.B.A. Carrelages Giovanni, die op dat ogenblik werd aangesproken door C. en die haar factuur van 26 september 1991 richtte aan (de eiseres), die overging tot betaling. Bij de latere klachten van einde 1992 – begin 1993 nam (de eiseres) de aansprakelijkheid op zich, zonder daarbij (de verweerster) te betrekken, hoewel hij weet had van de aard van het probleem. Op 4 december 1992 schreef de promotor immers aan zijn verzekeraar dat ‘de geplaatste chape onvoldoende cement zou bevatten’. Ook de verzekeraar achtte het kennelijk niet nodig om (de verweerster) in te lichten van de problemen. Uit de houding die (de eiseres) op dat ogenblik aannam moet men te deze afleiden dat (de eiseres) de gebrekkige toestand aanvaard heeft ten aanzien van (de verweerster). Deze laatste werd immers niet bij de vaststellingen betrokken en werd niet om enig verbintenis gevraagd. Het is pas wanneer de kopers de promotor hebben gedagvaard, dat de promotor (de verweerster) in de procedure betrok met het oog op volledige vrijwaring, wat, in het licht van het bovenstaande, niet redelijk is. De vrijwaringsvordering van (de eiseres) tegen (de verweerster) is niet tijdig”.

Grieven

Eerste onderdeel

De redelijke termijn waarbinnen de opdrachtgever van een aannemingswerk zijn vrijwaringsvordering op grond van verborgen gebreken dient in te stellen tegen de aannemer, begint eerst te lopen vanaf het tijdstip waarop hij zelf door zijn koper van het aannemingswerk in rechte wordt aangesproken. Voordien heeft de opdrachtgever immers niet een reeds verkregen en dadelijk belang om de aannemer in vrijwaring te dagvaarden. Bovendien volgt vermelde regel tevens uit artikel 2257, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Alhoewel de rechters ten gronde in feite en derhalve op onaantastbare wijze in toepassing van artikel 49 van het Gerechtelijk Wetboek oordelen of inzake aannemings-overeenkomsten de vordering op grond van verborgen gebreken binnen een redelijke termijn is ingesteld (het vereiste van de redelijke termijn volgt uit de artikelen 1134, derde lid, 1142, 1143, 1144, 1146, 1147, 1788, 1789, 1790, 1792, 1799, 2270, en bij analogie 1648 van het Burgerlijk Wetboek) vermag het Hof toezicht uit te oefenen op de toepassing door de rechter van vermelde regel.
In casu, zoals blijkt uit de procedure stukken en uit de eigen vaststellingen van het bestreden arrest (p. 7) werden de vorderingen van W. en C. (de kopers van de eiseres) ingesteld op 9 maart 1994 en heeft de eiseres op 17 maart 1994 een vordering ingesteld tegen de verweerster teneinde deze laatste aansprakelijk te horen verklaren voor de schade waarvoor zij aangesproken werd.
Door te beslissen dat die vrijwaringsvordering niet binnen een redelijke termijn is ingesteld en die termijn te beoordelen vanaf het ontdekken van de gebreken door de kopers van de eiseres, zonder acht te slaan op het tijdstip waarop de eiseres door haar kopers werd gedagvaard, schendt het bestreden arrest de artikelen 17, 18, 49, en voor zoveel als nodig artikel 857 van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 2257, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 1134, derde lid, 1142, 1143, 1144, 1146, 1147, 1788, 1789, 1790, 1792, 2270, en voor zoveel als nodig, bij analogie 1648 van het Burgerlijk Wetboek.

Tweede onderdeel

Voor het hof van beroep heeft de verweerster enkel in haar voor dit hof neergelegde conclusies de laattijdigheid van de vrijwaringsvordering van de eiseres betwist, dit door slechts het volgende voor te houden:
“Dat het daarenboven in elk geval zo is dat er niet op korte termijn werd ingegrepen; dat een vordering op grond van verborgen gebreken immers, naar analogie met de vordering op grond van koopvernietigende gebreken, binnen een korte termijn moet worden ingesteld;
Aangezien terzake de problemen zijn ontstaan in 1991;
Dat concluante pas gedagvaard werd in 1994;
Dat de vordering opzichtens concluante dan ook in elk geval laattijdig is;
Dat op dit vlak het vonnis waartegen beroep dan ook dient hervormd te worden”; (beroepsconclusie dd. 2 mei 2002, p. 18; syntheseconclusie in graad van beroep dd. 9 september 2002, pp. 18-19).
Op geen enkel ogenblik en in geen enkel procedurestuk heeft de verweerster aangevoerd dat de eiseres de gebreken in de vloeren ten opzichte van haar zou hebben aanvaard.
Door ambtshalve, zonder aan de eiseres de gelegenheid te geven zich op dit punt te verdedigen, te beslissen dat de eiseres de gebrekkige toestand van de vloeren had aanvaard ten aanzien van de verweerster, schendt het bestreden arrest de rechten van verdediging van de eiseres (schending van het algemeen rechtsbeginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging).

Derde onderdeel

Krachtens een algemeen rechtsbeginsel waarvan ondermeer artikel 1045, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek toepassing maakt, moet de afstand van recht strikt worden uitgelegd en mag slechts worden afgeleid uit feiten die voor geen andere uitlegging vatbaar zijn.
De aanvaarding door de opdrachtgever ten opzichte van de aannemer van lichte gebreken in de door deze laatste uitgevoerde werken, een afstand meebrengt door de opdrachtgever van de vordering die hij tegen de aannemer kan instellen wegens het bestaan van die gebreken.
De feiten die het bestreden arrest in de hierboven bestreden motieven aangeeft niet met zekerheid doen blijken dat de eiseres de gebrekkige toestand van de vloeren ten aanzien van de verweerster heeft aanvaard.
Het bestreden arrest heeft aldus vermeld algemeen rechtsbeginsel en artikel 1045, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek geschonden.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste middel

1. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat de verweerster in haar verzoekschrift tot hoger beroep beoogde “het bestreden vonnis te horen vernietigen en doende hetgeen de eerste rechter had behoren te doen, alle vorderingen opzichtens verzoekster ongegrond te verklaren; de eisende partijen er van af te wijzen (…)”, terwijl de verweerster onder “aard van het geding” preciseerde dat het een geschil betrof inzake “aanneming bouw – verborgen gebreken – tijdigheid van de vordering”.
Anders dan de eiseres voorhoudt, volgt hieruit geenszins dat de tijdigheid van de vrijwaringsvordering buiten de perken van het met voormeld verzoekschrift ingestelde hoger beroep door de verweerster was gehouden.
2. Het middel dat ervan uitgaat dat de verweerster met het voormeld verzoekschrift tot hoger beroep enkel de beslissing van de eerste rechter bekritiseerde omtrent de aansprakelijkheid, met uitzondering van de verjaring, het tijdig karakter en ontvankelijkheid van de vordering, mist feitelijke grondslag.
3. Voor het overige maken de aangevoerde grieven geen zelfstandige grief uit, maar zijn zij afgeleid uit de tevergeefs voorgehouden beperking van het hoger beroep, en zijn zij dienvolgens niet ontvankelijk.

Tweede middel

Eerste onderdeel

4. De vordering op grond van verborgen gebreken bij opeenvolgende verkopen is te onderscheiden van de vordering van de bouwpromotor tegen de uitvoerder van een op te richten gebouw of van de hoofdaannemer tegen de onderaannemer wegens gebrekkige uitvoering van de werken.
In het eerste geval gaat het om een verborgen gebrek in de verkochte zaak in de opeenvolgende verkopen, terwijl het in het tweede geval de gebrekkige uitvoering betreft van eenzelfde werk, met name het niet-uitvoeren van een opgenomen verbintenis tot uitvoering van werken tegenover de bouwpromotor of de onderaannemer.
Het belang van de bouwpromotor of van de hoofdaannemer om een vordering in te stellen wegens de gebrekkige uitvoering van de werken is niet noodzakelijk afhankelijk van een vordering van de bouwheer.
Aldus dient de rechter in zake aanneming van werken in feite te onderzoeken of de vrijwaringsvordering van de bouwpromotor tegen de aannemer of van de hoofdaannemer tegen de onderaannemer tijdig werd ingesteld en dient hij daarbij niet noodzakelijk uit te gaan van het tijdstip waarop de vordering van de bouwheer tegen de bouwpromotor of de hoofdaannemer is ingesteld.
Ook uit artikel 2257, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek volgt niet dat de rechter van dit tijdstip moet uitgaan.
Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.

Tweede onderdeel

5. De verweerster steunde haar verweer omtrent de laattijdigheid van de vrijwaringsvordering van de eiseres op de niet-naleving van de vereiste van een redelijke termijn inzake verborgen gebreken in een aannemingsovereenkomst.
De appelrechters dienden derhalve op grond van de feitelijke gegevens te onderzoeken of aan de voorwaarden hiertoe was voldaan.
Door te oordelen zoals in randnummer 4 is weergegeven, zonder de partijen in de gelegenheid te stellen daarover verweer te voeren, miskennen de appelrechters het recht van verdediging niet.
Het onderdeel kan niet worden aangenomen.

Derde onderdeel

6. Anders dan het onderdeel aanvoert, beslissen de appelrechters niet tot een afstand van de vrijwaringsvordering door de eiseres ten gevolge van de aanvaarding, maar oordelen zij dat de proceshouding van de eiseres niet redelijk is en haar vrijwaringsvordering niet tijdig in het licht van het tijdsverloop en de aanvaardende houding van de eiseres ten aanzien van de verweerster nog voor de vrijwaringsvordering werd ingesteld van de hoofdvordering in de procedure te betrekken.
Het onderdeel dat uitgaat van een onjuiste lezing, mist feitelijke grondslag.

Dictum

Het Hof,

eenparig beslissend,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiseres in de kosten.

De kosten zijn begroot op de som van 511,65 euro jegens de eisende partij en op de som van 240,39 euro jegens de verwerende partij.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Ernest Wauters, als voorzitter, en de raadsheren Eric Dirix en Beatrijs Deconinck, en in openbare terechtzitting van 14 november 2008 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Ernest Wauters, in aanwezigheid van advocaat-generaal Jean-Marie Genicot, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.

Vond U dit artikel nuttig? Bedank ons met een review op google!
Gent
Antwerpen!

Kantoren

Gent

Brugsevaart 32

9030 Gent

+32 (0)9 349 61 23

Antwerpen

Brusselstraat 51

2018 Antwerpen

+32 (0)3 369 12 72

Brussel

Koloniënstraat 11

1000 Brussel

+32 (0)2 669 09 14