Nummer met lokaal tarief

Niet betalen factuur veiligheidscoördinator onterecht

Onze advocaten zijn gespecialiseerd in Vastgoedrecht.

Contacteer ons via het online formulier of bel ons kantoor te Gent, Antwerpen of Brussel.

IN DE ZAAK VAN :

Co. NV,
Appellante

Vertegenwoordigd door Meester H. VAN MALDEGHEM, advocaat

Tegen :

C. NV,

Geïntimeerde

Gelet op de bestreden vonnissen van de vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem van respectievelijk 5 oktober 2010 en 14 december 2010;

Gelet op het verzoekschrift in hoger beroep tijdig en regelmatig naar de vorm neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel van Brussel van 27 december 2010;
Gelet op de beschikking van de voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel, in toepassing van artikel 747 §2 Ger.W. van 21 juni 201 1 ;
Gelet op de conclusies die door de partijen werden neergelegd;
Gehoord de raadslieden van partijen in hun pleidooien tijdens de openbare terechtzitting van 24 september 2011 waarna de zaak in beraad werd genomen.

1. FEITEN

Co. NV (“Co.”) is een veiligheidscoórdinator. C. NV (“C.”) liet in de loop van 2008-2009 werken uitvoeren waarvoor zij architect E.B. aanstelde.

In het kader van deze werken sloten Co. en C. op 7 februari 2007 per e-mail een overeenkomst af met als opdracht de veiligheidscoördinatie volgens volgende modaliteiten:
-coórdinatie ontwerp
-19 werfbezoeken en verslagen
-opstellen postinterventiedossier

De totale som voor deze opdracht werd vastgesteld op EUR 2.600,00.

Ieder bijkomend werfbezoek zou worden gefactureerd aan EUR 100,00 per bezoek.

Co. stelde op 12 oktober 2007 factuur 2007134 op voor een bedrag van EUR 250,00, excl. BTW, hetzij EUR 1.512,50 incl. BTW. Deze factuur vermeldde verkeerdelijk als referentie van C. “ASBL ST PIERRE”.

Het wordt niet betwist dat C. deze factuur betaalde zonder enig voorbehoud of opmerking m.b.t. de verkeerde vermelding.

Op 3 oktober 2008 stelde Co. een tweede factuur 8165 op voor EUR 1.000,00, excl. BTW, hetzij EUR 1.210,00 incl. BTW. Deze factuur vermeldde eveneens verkeerdelijk als referentie van C. “ASBL ST PIERRE”.

Deze factuur werd niet betaald door C.

Met e-mail van 18 augustus 2009 stuurde Co. een herinnering aan C. waarin zij C. aanmaande. In deze e-mail werd een verkeerd factuur nummer vermeld: “Ik merk dat onze factuur 141 dd. 7/7/8 ad 1210 EUR nog niet betaald is. Graag onmiddellijke betaling.”

In een e-mail van 20 oktober 2009 aan Co. stelde de architect van C., de heer E.B., dat hij de stand van de prestaties en facturatie van Co. had besproken met C. en dat in de afrekening tussen partijen rekening diende te worden gehouden met het feit dat slechts een deel van de overeenkomst werd uitgevoerd en dat Co. alle werfbezoeken in het eerste kwart gedeelte van de werf had verricht. Gelet hierop stelde hij in naam van C. voor om het afgesproken bedrag van EUR 2.500,00 te herleiden tot EUR 1.800,00. Tevens werd gemeld dat het postinterventiedossier nog moest worden opgemaakt nadat de heer B. de nodige documenten daartoe ter beschikking van Co. zou hebben gesteld.

Met e-mail van 22 oktober 2009 liet C. aan Co. weten dat zij de factuur niet ontvangen had en vroeg zij deze op.

Met e-mail van 22 oktober 2009 stuurde Co. een kopie van de factuur aan C. en meldde zij dat zij het voorstel van C. zoals vermeld in de e-mail van E.B. van 20 oktober 2009 niet aanvaardde, vermits de overeenkomst duidelijk was en C. nooit opmerkingen had gemaakt over de prestaties van Co.

Verder wees C. erop dat de onbetaalde factuur van EUR 1.210,00 onmiddellijk betaald moest worden, bij gebrek waaraan zij tot dagvaarding zou overgaan.

Met aangetekende brief van 26 oktober 2009 betwistte C. de factuur stellende dat zij de factuur en de rappel niet ontvangen had; tevens drukte zij haar ontevredenheid uit over de prestaties; zij herhaalde nogmaals bereid te zijn in totaal EUR 1.800,00 te betalen voor de opvolging van een kwart van de werf.

Op 16 december 2009 is Co. overgegaan tot dagvaarding.

Met tussenvonnis van 5 oktober 2010 verklaarde de vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem de vordering van Co. ongegrond, omdat zij niet aantoonde dat C. de factuur ontvangen had. De vrederechter was van oordeel dat het feit dat de factuur in de boekhouding van Co. was ingeschreven niet het bewijs vormde dat ze effectief verstuurd was en dat C. ze ook ontvangen had. De factuur werd immers niet ingeschreven in het ingaand facturenboek van C., wat aantoonde dat zij de factuur niet ontvangen had.

Co. toonde evenmin op een andere manier aan dat C. de factuur ontvangen had. Verder was de vrederechter van oordeel dat omdat de ingebrekestelling per e-mail van 18 augustus 2009 verwees naar een andere factuur, deze e-mail niet relevant was. De vrederechter oordeelde bijgevolg dat C. pas met e-mail van 22 oktober 2009 kennis nam van de factuur en dat zij deze tijdig geprotesteerd had met aangetekende brief van 26 oktober 2009.

Verder stelde de vrederechter dat Co. in gebreke gebleven was om haar verplichtingen uit te voeren, vermits zij reeds 1’l werfbezoeken had afgelegd in het eerste kwart gedeelte van de werf, terwijl 7 bezoeken hiervan onnuttig waren omdat zij werden afgelegd terwijl de werf stillag.

De vrederechter oordeelde bijgevolg dat C. terecht weigerde het volledig overeengekomen bedrag te betalen en dat het voorstel van C. tot betaling van EUR 1.800,00 redelijk was. Zij verleende akte aan C. dat zij bereid was dit bedrag te betalen, doch slechts na de uitvoering van het postinterventiedossier. De zaak werd dan ook in voortzetting gezet op 7 december 2010.

Tijdens de zitting van de vrederechter van 7 december 2010 bleek dat Co. niet was overgegaan tot de opstelling van het postinterventiedossier. Met vonnis van 14 december 2010 oordeelde de vrederechter dan ook dat de oospronkelijke vordering van Co. ongegrond was en dat C. niet langer meer gehouden was om het bedrag van EUR 1.800,00 te betalen.

Met verzoekschrift neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel van Brussel van 27 december 2010 tekende Co. hoger beroep aan tegen het vonnis van 14 december 2010. Met conclusie van 29 augustus 2011 werd eveneens hoger beroep aangetekend tegen het tussenvonnis van 5 oktober 2010 op grond van art. 1056,4″ Ger.W.

2. VORDERINGEN

De oorspronkelijke vordering van Co. strekte ertoe:

-C. te veroordelen tot betaling van EUR 1.210,00, te vermeerderen met de moratoire intresten vanaf 18 augustus 2009 en gerechtelijke interesten,

-te horen zeggen voor recht dat Co. gerechtigd is een einde te stellen aan alle verdere werkzaamheden voor C., meer bepaald het opstellen van een postinterventiedossier,

-C. te veroordelen tot betaling van de gerechtskosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding van EUR 400,00;

-Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, niettegenstaande alle verhaal, zonder borgstelling noch kantonnement.

In graad van beroep vordert Co. dat de vonnissen van 5 oktober 2010 en 14 december 2010 zouden worden tenietgedaan en dat haar oorspronkelijke vordering integraal zou worden gegrond verklaard.

In ondergeschikte orde vordert Co. de aanstelling van een deskundige tot opmaak van de afrekening tussen partijen, na kennisname van alle relevante stukken.

3. BEOORDELING

3.1. Bevoegdheid

C. stelt dat de rechtbank van koophandel, zetelend in graad van hoger beroep, onbevoegd is om kennis te nemen van huidig geschil. Zij stelt dat noch Co., noch C., kooplieden zijn en dat het geschil een overeenkomst van aanneming (huur van diensten) betreft, wat niet als een daad van koophandel te beschouwen is.

De rechtbank gaat niet akkoord met C.

De bevoegdheid in hoger beroep van de rechtbank van koophandel wordt geregeld in art. 577, lid 2 Ger.W.: “De rechtbank van eersÍe aanleg neemt in hoger beroep kennis van de vonnissen (in eerste aanleg gewezen door de vrederechter en, in de gevallen bepaald bij artikel 601bis, door de politierechtbank).

Hoger beroep tegen de beslissingen, door de vrederechter in eerste aanleg gewezen inzake geschillen tussen kooplieden betreffende de handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt of inzake geschillen betreffende wisselbrieven, wordt evenwel gebracht voor de rechtbank van koophandel”.

Een overeenkomst van aanneming is wel degelijk als een daad van koophandel aan te merken.

Artikel 2, vijfde streepje W.Kh. merkt als daad van koophandel aan : “alle verrichtingen van ondernemingen van openbare of particuliere werken,…”

Artikel 2 zesde streepje W.Kh. stelt dat onder daad van koophandel moet worden verstaan : “alle verrichtingen van ondernemingen van leveringen, …”

De activiteit van een veiligheidscoördinator betreft geen vrij beroep.

Verder kan ook niet betwist worden dat zowel Co. als C. handelsvennootschappen zijn, en dat dus conform artikel 2, laatste streepje W.Kh. al hun verbintenissen daden van koophandel betreffen, tenzij bewezen is dat ze een oorzaak hebben die vreemd is aan de koophandel. C. blijft in gebreke dit bewijs te leveren.

Bijgevolg is de rechtbank wel degelijk bevoegd.

3.2. Protest

C. stelt dat Co. niet bewijst dat zij factuur nr. 8165 van 3 november 2008 ontvangen heeft, dat zij de factuur in werkelijkheid pas ontvangen heeft op 22 oktober 2009 en dat haar protest met aangetekende brief van 26 oktober 2009 bijgevolg tijdig is.

De rechtbank gaat niet akkoord met C.

Uit de stukken die partijen voorleggen blijkt dat Co. de factuur heeft ingeboekt in haar uitgaand factuurdagboek op 3 november 2008.

Er is geen enkele schijn van onregelmatigheid van de boeken van Co.

In hoofde van een leverancier is het zinloos om een factuur in zijn boeken in te schrijven en er BTW op af te dragen, zonder het nodige te doen voor de verzending van de factuur (Antwerpen,24 juni 2002, Limb.Rechtsl.2003, 66; Gent, 1 juni2005, A.R.2004/465, onuitg.).

In huidig geschil moet daarenboven rekening gehouden worden met de volgende elementen.

Co. heeft een aanmaning gericht aan C. met e-mail van 18 augustus 2009. Weliswaar vermeldde deze aanmaning een verkeerd factuurnummer en een vekeerde datum, maar het bedrag was wel conect (EUR 1.210,00). Op deze email werd niet gereageerd.

De bewering van C. dat zij deze e-mail niet ontvangen heeft, is niet geloofwaardig, vermits hij werd verzonden aan het gebruikelijke e-mailadres van C.. Daarenboven werd de factuur ook aan de architect verzonden.

De eerste rechter besliste dat deze e-mail niet relevant was en er geen rekening mee gehouden kon worden, vermits hij een verkeerde referentie bevatte. De rechtbank gaat hiermee niet akkoord.

C. toont niet aan dat zij verschillende werven had waar Co. als veiligheidscoördinator was aangesteld. Zij kon er dan ook niet te goeder trouw van uitgaan dat deze e-mail een vergissing betrof, alleen omwille van het feit dat de referentie niet correct was.

Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat C. zeker de email van Co. van 18 augustus 2009 ontvangen heeft en dus van het bestaan van een tweede factuur van Co. op de hoogte was. Zij heeft evenwel nagelaten hierop te reageren.

Het is pas na ontvangst van de e-mail van 22 oktober 2009 dat zij de factuur geprotesteerd heeft.

Dit protest is dan ook manifest laattijdig.

Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het protest van 26 oktober 2009 eveneens manifest ongegrond is.

Met e-mail van 9 oktober 2007 liet de architect aan Co. weten : “De bouwheer en ikzelf wensen het totaal aantal werfbezoeken te houden op de hoeveelheid die voorzien is in de overeenkomst, namelijk 18. Tot op heden zijn I werfbezoeken uitgevoerd. Daarvan zijn een aantal die niet echt nuttig waren gezien er geen werfactiviteit wal Zonder uw vrijheid te beperken voor wat het bezoek aan de werf betreft, stel ik voor u op de hoogte te houden van de toestand van de werf via het werfverslag, met daarin eventueel een expliciet verzoek van mijnentwege voor een bezoek van Co. en dat u op basis daarvan de verdere verdeling van de resterende werfbezoeken plant. Zijn nog uit te voeren : deel metstel- en betonwerken, daama (vermoedelijk met een onderbreking van de werken) de houtskeletbouw en de afwerkingen. lk schat nog nodig een tweetalwerfuezoeken bij de werken Caspers, 4 werbezoeken bij de houtskeletbouw en 4 voor de afwerking.”

In de periode oktober november 2007 tot 28 maart 2008 voerde Co. 5 werfbezoeken uit waarvan zij telkens het verslag per e-mail aan C. en de architect bezorgde. Twee van de werbezoeken werden uitgevoerd op een ogenblik dat er geen activiteit was (19 november 2007 en 6 februari 2008). Er volgde geen enkele opmerking van C., noch van de architect.
Met e-mail van 28 mei 2008 informeerde Co. of het verslag nr. 24 van de werfvergadering (dat werd opgesteld door de architect) van 19 maart 2008 het laatste verslag was.

De architect meldde met e-mail van 28 mei 2008 dat dit inderdaad zo was, en dat er nog wekelijkse werfvergaderingen waren, maar dat er geen verslagen meer werden opgemaakt.

Hieruit blijkt dat de architect Co. blijkbaar sinds maart 2008 niet meer informeerde over de stand van de werf. C. legt ook geen stukken voor waaruit blijkt dat zij Co. specifiek verzocht heeft werfbezoeken uit te voeren.

Co. voerde vervolgens nog drie werfbezoeken uit op 26 mei 2008 (aanwezige aannemers: schrijnwerker en loodgieter), op 4 juli 2008 (aanwezige aannemer : binnenschrijnwerker) en 22 augustus 2008 (aanwezige aannemers : binnenschrijnwerken, bevloering, elektriciteit).

Met e-mail van 18 september 2008 deelde de architect aan Co. mee : “Ik stel voor om voor de rest van de werken u uit te nodigen als ik meen dat een werfbezoek nuttig is. Dit is voorlopig niet het geval.”

Op 3 november 2008 stelde Co. de tweede factuur op.

Co. informeerde vervolgens nog per e-mail van 9 januari 2009 bij de architect naar de stand van het project, waarop deze laatste op 10 januari 2009 liet weten dat de werf voorlopig stillag en dat er nog wat activiteiten zouden zijn in de komende maanden, waarvan hij Co. dan zou verwittigen.

Met e-mail van 11 februari 2009 reageerde C. op een opmerking in het werfverslag van architect B. over de veiligheidscoördinatie :”Ik lees in uw verslag : “Co. slechts 1 maal op de werfvergadering geweest – nota te maken” (?) Hoe moet ik deze zin interpreteren ? Er was afgesproken dat u ons ging verwittigen wanneer het relevant was om langs te komen. Plan ik nog een werfbezoek in dan ??”

De architect reageerde hierop met e-mail van 11 februari 2009 als volgt : “Ik heb met de bouwheer één en ander geëvalueerd over het voorbije verloop van de werf, waaronder de veiligheidscoördinatie. Ik heb in het werfverslag willen noteren dat, in strijd met hetgeen ik aan de bouwheer voorgeschoteld had en zoals ik jullie bureau in het verleden gekend had en zoals ik met Yvan afgesproken had, uw werfbezoeken niet gebeurden op het ogenblik van de werfvergaderingen. Ik zal u nog verwittigen van de komende gewenste bezoeken.”

Met e-mail van 28 juli 2009 informeerde C. voor de laatste maal bij de architect naar de stand van zaken : “nog werfbezoeken in te plannen, opmaak PID ?”

Hierop werd blijkbaar niet meer gereageerd door de architect, noch door C.

Uit het bovenstaande overzicht is gebleken dat Co. geen enkele tekortkoming aan haar verplichtingen kan worden verweten

In totaal voerde Co. 16 werfbezoeken uit tot 22 augustus 2008, op dat ogenblik was de woning blijkbaar in de faze van afwerking (binnenschrijnwerk, bevloering en elektriciteit). De bewering van C. dat de 16 werfbezoeken werden afgelegd toen slechts een kwart van de werken beëindigd was, snijdt bijgevolg geen hout en wordt tegengesproken door de stukken die Co. meedeelt.

C. deelt trouwens geen enkel stuk mee waaruit blijkt wanneer de werf werd beëindigd. Uit de e-mails van de architect van 10 januari 2009 bleek trouwens dat het project op dat moment stillag en dat er nog wat activiteiten zouden zijn in de komende maanden. Er werd geen reden aangegeven.

De rapporten van de werfbezoeken werden telkens per e-mail aan zowel C. als haar architect, E.B., bezorgd. Er werd in heel de periode geen enkele inhoudelijke opmerking op de verslagen of op het door Co. uitgevoerde werk gemaakt, noch door C., noch door de architect.

De enige opmerking, die pas op 9 oktober 2007 werd gemaakt (nadat Co. reeds 8 werfbezoeken had uitgevoerd) betrof het feit dat er een aantal werfbezoeken waren gebeurd op een ogenblik dat er geen activiteit op de werf was.

Deze opmerking werd evenwel pas gemaakt na de totstandkoming van de overeenkomst. C. toont niet aan dat bij de totstandkoming van de overeenkomst was overeengekomen dat Co. slechts werfbezoeken zou uitvoeren op een ogenblik dat er activiteit op de werf was. Dit is ook niet vereist voor of inherent aan de opdracht van de veiligheidscoördinator, vermits ook een werf zonder activiteit een gevaar kan opleveren en moet voldoen aan veiligheidsvoorschriften.

Daarenboven blijkt uit de stukken dat de architect Co. gemeld had dat hij Co. op de hoogte zou houden van de voortgang van de werf, wat blijkbaar gebeurd is tot maart 2008, en nadien niet meer of slechts sporadisch.

Uit het bovenstaande volgt dat Co. geen enkele tekortkoming in de naleving van haar verplichtingen kan worden verweten.

De vrederechter besliste dan ook ten onrechte dat de factuur van Co. niet verschuldigd is.

Ook het feit dat het postinterventiedossier niet werd opgemaakt is niet aan Co. te wijten.

Uit de e-mail van de architect van 10 januari 2009 bleek immers dat de werf in 2009 stil lag, om een niet meegedeelde reden.

Met e-mail van 28 juli 2009 informeerde Co. bij de architect of zij het postinterventiedossier nog moest opmaken, maar hierop is door de architect niet meer gereageerd.

De architect schreef in zijn e-mail van 20 oktober 2009 trouwens dat de opmaak van het postinterventiedossier diende te gebeuren op basis van gegevens die hij aan Co. diende te bezorgen.

C. toont niet aan dat de architect deze gegevens bezorgd heeft.

Bijgevolg is het feit dat het postinterventiedossier niet werd opgemaakt niet te wijten aan Co.

De rechtbank stelt vast dat de factuur 8165 van november 2008 geen betrekking heeft op de opmaak van het postinterventiedossier. In totaal heeft Co. immers EUR 2.250.00 zonder BTW gefactureerd.

Co. verzoekt de rechtbank te zeggen voor recht dat zij ontslagen is van de verplichting tot opmaak van het postinterventiedossier, gelet op het feit dat C. heeft nagelaten de nodige documenten ter beschikking van Co. te stellen om het postinterventiedossier op te maken.

Vermits vaststaat dat C. (of de door haar aangestelde architect) heeft nagelaten de nodige documenten ter beschikking van Co. te stellen om het postinterventiedossier op te maken kan op dit verzoek worden ingegaan.

De bestreden vonnissen worden dan ook hervormd.

OM DEZE REDENEN,
DE RECHTBANK,

Alle andere verwerpende als niet ter zake doende;

Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken, zoals nadien gewijzigd;

Rechtsprekende in beroep, op tegenspraak;

Verklaart het hoger beroep tegen de vonnissen van 5 oktober 2010 en 14 december 2010 zoals uitgesproken door de vrederechter van het kanton Overijse-Zaventem ontvankelijk en gegrond;

Doet deze vonnissen teniet, en opnieuw rechtdoende;

Verklaart de oorspronkelijke vordering van Co. NV gegrond;

Veroordeelt dienvolgens C. NV tot betaling aan Co. NV van EUR 1.210,00, meer de moratoire intresten vanaf 18 augustus 2009 en de gerechtelijke intrest vanaf 1 6 december 2009;

Zegt voor recht dat Co. NV niet gehouden is tot opmaak postinterventiedossier;

Veroordeelt C. NV tot alle kosten van het geding, hierin begrepen de rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg t.b.v. EUR 400,00 en in graad van hoger beroep, t.b.v. EUR 440.00.

Aldus gevonnist ter openbare terechtzitting van de 19de Kamer – Zaal C van de rechtbank van Koophandel zetelend te Brussel, waar aanwezig waren en zetelden : Mevr. M. BRESSELEERS, Rechter, Voorzitter van de Kamer, Dhr A. DE GROOTE & Dhr H. de GIEY, Rechters in Handelszaken, Mevr. M. VANDEN EYCKEN, griffier

 

Vond U dit artikel nuttig? Bedank ons met een review op google!
Gent
Antwerpen!

Kantoren

Gent

Brugsevaart 32

9030 Gent

+32 (0)9 349 61 23

Antwerpen

Brusselstraat 51

2018 Antwerpen

+32 (0)3 369 12 72

Brussel

Koloniënstraat 11

1000 Brussel

+32 (0)2 669 09 14