De BVBA l.C.,
Eiseres,
TEGEN
De BVBA T.G.,
Verweerster, vertegenwoordigd door Mr. Herman Van Maldeghem, advocaat
FEITEN EN BETWISTINGEN
De m.b.t. de huidige zaak relevante feiten laten zich op grond van de door de partijen neergelegde stukken en de door de partijen in hun conclusies verschafte toelichting als volgt samenvatten.
Op 23 september 2010 sluiten I.C. en T.G. een “dienstenovereenkomst” krachtens dewelke I.C. met ingang van 1 oktober 2010 wordt gelast met de taak van “Business Development Director” van T.G.. Art. 1 omschrijft deze opdracht nader als ‘het opnemen van de eindverantwoordelijkheid voor word of mouth campagnes, de uitbouw en efficiënte werking van het uitvoerend team en het adviseren/begeleiden van de marketing en business development activiteiten’. Art.2 lijst een aantal concrete activiteiten op die geacht worden deel uit te maken van het takenpakket van I.C..
Art. 4.1 stipuleert dat de overeenkomst op elk ogenblik door iedere partij kan worden opgezegd mits het geven van een opzegtermijn, die ingaat op de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de opzeg wordt betekend. Vanaf 1 oktober 2011 bedraagt de opzegtermijn 3 maanden.
Op 24 september 2010, 29 mei 2011 en 10 mei 2012 wijzigen de partijen via amendementen bij de overeenkomst in onderling overleg bepaalde aspecten van hun samenwerking.
Per schrijven van 27 september 2012 zegt T.G. de overeenkomst met I.C. op. De samenwerking zal eindigen op 31 december 2012.
Op 23 januari 2013 richt de raadsman van I.C. een schrijven aan T.G. waarin hij het volgende stelt: “Mijn cliënt was als handelsagent actief bij u en de handelsagentuur wetgeving geldt onverminderd. Enerzijds heeft mijn cliënt recht op de bonus over 2012 … Het door de verantwoordelijke binnen het bedrijf vermelde bedrag was 4.241,44 euro … Anderzijds heeft mijn cliënt ook recht op een uitwinningsvergoeding … Dat behelst een bedrag van 35.720 euro exclusief BTW, te vermeerderen nog met de helft van de bonus … U dient deze brief als een uitdrukkelijke ingebrekestelling te beschouwen. Bij gebreke aan betaling voor 31 januari 2013, heb ik de uitdrukkelijke opdracht over te gaan tot dagvaarding”.
Per brief van 24 januari 2013 reageert de raadsman van T.G. als volgt: “Cliënte overlegt ons in dit dossier Uw schrijven d.d. 23.01.2013 hetwelk zij met grote verbazing ontvangt. De aanspraken van Uw cliënte worden formeel betwist”.
Op 18 februari 2013 gaat I.C. tot dagvaarding van T.G. over.
VORDERINGEN
Uit de syntheseconclusies van I.C. blijkt dat deze partij het volgende vordert:
In hoofdorde
– De vordering van I.C. ontvankelijk en gegrond te verklaren.
– Bijgevolg, T.G. te veroordelen tot betaling van de bonus over het jaar 2012, zijnde een bedrag van EUR 4.241,44 excl. BTW.
– T.G. eveneens te veroordelen tot betaling van een uitwinningsvergoeding, zijnde een bedrag van EUR 37.240,72 excl. BTW.
– Beide bedragen in hoofdsom te vermeerderen met interesten geldend in de Wet Betalingsachterstand Handelstransacties, minstens met de wettelijke interest, en de gerechtelijke interest vanaf de dagvaarding tot op het moment der effectieve betaling.
– T.G. te veroordelen tot de kosten van het geding, in hoofde van I.C. begroot op EUR 321,20 dagvaardingskosten en EUR 2.750 rpv.
– Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, niettegenstaande de aanwending van welk rechtsmiddel ook en met uitsluiting van de mogelijkheid tot kantonnement.
In ondergeschikte orde
– De vordering van I.C. ontvankelijk te verklaren.
– T.G. in toepassing van art. 877 Ger. W, te veroordelen om de cijfers voor het bepalen van de objectieven van de periode van 2012 en de door de T.G. gehanteerde berekeningswijze voor te leggen.
– I.C. toe te staan via het getuigenverhoor te bewijzen dat haar functie inhoud hoofdzakelijk bestond uit het prospecteren van klanten en het bemiddelen en afsluiten van zaken.
– De beslissing over de gegrondheid, de kosten van het geding en de uitvoerbaarheid bij voorraad aan te houden.
Uit de syntheseconclusies van T.G. blijkt dat deze partij het volgende vordert:
– De vordering van I.C. onontvankelijk te verklaren, minstens af te wijzen als ongegrond.
– I.C. te veroordelen tot de kosten van het geding, in hoofde van T.G. begroot op 4.000 verhoogde rpv.
BEOORDELING
De ontvankelijkheid van de vordering van I.C.
T.G. voert als eerste verweer tegen de vordering van I.C. aan dat de vordering van I.C. onontvankelijk is omdat zij gebaseerd is op het “(vermeend) statuut van handelsagent’ van I.C. (p.4 conclusies) -statuut dat door T.G. overigens wordt betwist-, terwijl I.C. op de datum van de gedinginleidende dagvaarding niet voor deze activiteit in de KBO was ingeschreven. Overeenkomstig art. 14, vierde lid van de wet van L6 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen (hierna, “de KBO-wet’) is de vordering van I.C. daarom onontvankelijk.
Ter ondersteuning van haar standpunt brengt T.G. als stuk 6 een uittreksel uit de KBO gegevens van I.C. bij waaruit blijkt dat I.C. op het ogenblik van de dagvaarding voor haar handelsactiviteiten was ingeschreven onder de volgende NACEBEL-codes versie 2008: 1° als hoofdactiviteit code 70.21001 “Verlenen van advies en praktische hulp aan bedrijven i.v.m. public relations en communicatie” en 2° als nevenactiviteit code 70.22001 “Verlenen van adviezen en hulp aan het bedrijfsleven en de overheid op het gebied van planning, organisatie, efficiëntie en toezicht, het verschaffen van informatie aan de bedrijfsleiding, enz.”. Voor BTW doeleinden was I.C. ingeschreven onder de NACEBEL code versie 2008 73.110 “Reclamebureaus”.
I.C. betwist niet dat zij op het ogenblik van de dagvaarding niet in de KBO ingeschreven was voor de activiteit van handelsagent.
I.C. stelt wel dat haar vordering tot het bekomen van een bonus door dit gebrek aan inschrijving niet kan worden aangetast. Zij licht echter niet toe waarom dit zo zou zijn.
De rechtbank kan zich hoe dan ook in dit verweer niet terugvinden.
Uit de gedinginleidende dagvaarding blijkt immers onomstootbaar dat de vordering van I.C. in al haar onderdelen gegrond is op de stelling dat I.C. een handelsagent van T.G. was. Dit was ook de stelling die de raadsman van I.C. reeds in zijn schrijven van 23 januari 2013 verkondigde. Het is op deze basis en enkel op deze basis dat I.C. haar vordering tegen T.G. stelt.
I.C. stelt m.b.t. haar vordering tot het bekomen van een uitwinningvergoeding eveneens dat de nationale wetgever geen regels kan opleggen waardoor de geldigheid van de agentuurovereenkomst afhankelijk wordt gesteld van de inschrijving van de handelsagent in een daartoe bestemd register of waardoor op een andere wijze afbreuk wordt gedaan aan de bescherming die de handelsagent tegen zijn principaal geniet op grond van de toepasselijke Europese richtlijn nr. 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (hierna, “Richtlijn 86/653/EEG”), Ter ondersteuning van haar stelling verwijst I.C. i.h.b. naar het arrest van het Hof van Justitie van 6 maart 2003 in de zaak C-485/01 Caprini. Naar het oordeel van I.C. behelst art. 14, vierde lid van de KBO-wet een regeling die afbreuk doet aan de imperatieve Europeesrechtelijke bepalingen zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en “mag [de rechter] dan ook in casu geen rekening houden met de voorwaarde zoals gesteld in art. L4 van de KBO-wet’ (p. 6 conclusies). De vordering van I.C. m.b.t. de uitwinningvergoeding is bijgevolg ontvankelijk.
De rechtbank kan zich ook in dit verweer niet terugvinden.
In zijn arrest van 6 maart 2003 stelt het Hof van Justitie immers het volgende: “Richtlijn 86/653/EEG ,.. moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die de inschrijving van een handelsagent in het handelsregister afhankelijk stelt van zijn inschrijving in een specifiek register voor handelsvertegenwoordigers, op voorwaarde dat het ontbreken van inschrijving in het handelsregister de geldigheid van de door de handelsagent met zijn principaal gesloten agentuurovereenkomst niet aantast en niet op een andere wijze afbreuk doet aan de bescherming die de richtlijn aan de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principaal verleent’.
I.C. stelt dat door art. 14, vierde lid KBO-wet “onmiskenbaar afbreuk [wordt] gedaan aan de bescherming die de richtlijn aan de handelsagenten in hun betrekkingen met hun principaal verleent'(p. 6 conclusies), maar detailleert op geen enkele wijze hoe art. 14, vierde lid KBO-wet tot dit resultaat leidt.
De rechtbank is in elk geval van oordeel dat de in artikel 14, vierde lid KBO-wet vervatte regeling de rechten van I.C. niet aantast op de door het Hof van Justitie bedoelde wijze.
Art 14, vierde lid van de KBO-wet stipuleert immers als volgt “Indien een handels- of ambachtsonderneming wel [in de hoedanigheid van handels- of ambachtsonderneming] is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, maar haar vordering gebaseerd is op een activiteit waarvoor de onderneming op de datum van de inleiding van de vordering niet is ingeschreven of die niet valt onder het maatschappelijk doel waarvoor de onderneming op deze datum is ingeschreven, is de vordering van die onderneming eveneens onontvankelijk. De onontvankelijkheid is evenwel gedekt, indien de onontvankelijkheid niet voor elke andere exceptie of verweermiddel wordt ingeroepen”.
Deze bepaling werd inmiddels vervangen door het op 9 mei 2014 in werking getreden art. lll.26, 52 van het Wetboek van Economisch Recht (hierna, “WER”), dat nagenoeg gelijkluidend is.
Noch het oude art. 14, vierde lid KBO-wet noch het nieuwe art. III.26, 52 WER onderwerpen het uitoefenen van de activiteit van handelsagent aan enige inschrijving in een specifiek voor handelsagenten bedoeld register.
Bovendien blijkt uit niets dat de, vereiste van oud art. 14, vierde lid KBO/nieuw art. lll.26, 52 WER op enige wijze de geldigheid van de agentuurovereenkomst afhankelijk maakt van een inschrijving in de KBO. Zo bepaalt de wet nergens dat de in deze bepaling geviseerde niet-inschrijving de geldigheid van de handelsagentuurovereenkomst aantast. Ook het feit dat deze bepaling zowel onder het oude als het nieuwe recht strafrechtelijk gesanctioneerd is, brengt bij niet-naleving ervan de geldigheid van de agentuurovereenkomst niet in het gedrang, zoals ook het Hof van Beroep te Brussel in zijn arrest van 28 juni 2011 terecht bevestigde (zie de recente bespreking van dit arrest in B. Smekens, “De sancties van ononontvankelijkheid in art. lll.26 Wetboek van Economisch Recht. Kritische evaluatie met rechtspraakanalyse”, P&8, 2014/3, (83) nrs. 15, 20 en 23).
De vereiste van oud art. 14, vierde lid KBO.wet/nieuw art. lll,26, 52 WER doet ook op geen andere wijze afbreuk aan de bescherming die de handelsagent tegen zijn principaal geniet op grond van Richtlijn nr. 86/653. Deze bepaling betreft immers geen middel van niet-toelaatbaarheid dat het materiële recht van de handelsagent aantast, maar enkel een tijdelijke exceptie van niet toelaatbaarheid, zoals o.a. blijkt uit oud art. 15 KBO-wet/nieuw art. lll.27 WER dat stelt dat de onontvankelijkheid van de vordering de verjaring stuit. De handelsagent dient zich enkel correct in te schrijven in de KBO om zijn vordering tegen zijn principaal opnieuw te kunnen stellen. Zie hierover: B. Smekens, l.c., (83) nrs. 7 en 8; W. Cloet, “De exceptie van onontvankelijkheid in geval van onvolledige inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen”, TBH, 2012, (686) nrs. 9 en 16-18; S. Audoore, “Bestaat er een volgorde bij het opwerpen van excepties?”, P&8, 2008, (181) nrs. 6, 36,40 en 48 e.v.
Nu de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering van I.C. bovendien door T.G. in limine litis werd opgeworpen, is de vordering van I.C. dan ook onontvankelijk en dient de rechtbank zich niet over de grond van de zaak -inbegrepen de juiste kwalificatie van de relatie tussen I.C. en T.G.- uit te spreken.
De kosten van het geding
Verwijzend naar het kennelijk onredelijk karakter van de situatie vordert T.G. dat I.C. zou veroordeeld worden tot betaling van een verhoogde rpv van EUR 4.000. Zij wijst erop dat I.C. niet in de KBO ingeschreven is voor de handelsactiviteiten waarop haar vordering gesteund is. Bovendien zou de vordering van I.C. enkel door geldgewin en speculatie zijn ingegeven.
Nu de rechtbank de vordering van I.C. niet ten gronde dient te beoordelen, kan de rechtbank de motieven van I.C. voor het instellen van haar vordering eveneens niet beoordelen en kan de uitleg van deze motieven door T.G. niet de basis vormen voor de toekenning van een verhoogde rpv.
Het loutere feit dat I.C. nagelaten heeft zich voorafgaand aan het instellen van haar vordering in de KBO in te schrijven voor de activiteiten van handelsagent terwijl dit -ongeacht de zienswijze die men aanhangt over de interpretatie van de toepasselijke rechtspraak van het Hof van Justitie- een eenvoudige administratieve formaliteit is, acht de rechtbank een onvoldoende grond om een verhoogde rpv toe te kennen.
De uitvoerbaarheid bij voorraad en de uitsluiting van het vermogen tot kantonnement
I.C. vordert dat de rechtbank de uitvoerbaarheid bij voorraad van dit vonnis toestaat, alsook de uitsluiting van het vermogen tot kantonnement van T.G.. Uit het geheel van de conclusies van I.C. blijkt dat zij dit enkel vordert indien haar vordering ontvankelijk en gegrond wordt verklaard.
Nu de vordering van I.C. als onontvankelijk wordt afgewezen, is de vordering tot uitvoerbaarheid en uitsluiting tot kantonnement zonder voorwerp en dient de rechtbank daar niet nader op in te gaan.
BESLISSING
Om alle redenen die hiervoor werden weergegeven;
Met naleving van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;
Rechtdoende op tegenspraak;
Na erover te hebben beraadslaagd;
Beslist de rechtbank als volgt:
Verklaart de vordering van I.C. tegen T.G. onontvankelijk.
Veroordeelt I.C. tot betaling van de kosten van het geding, inbegrepen EUR 321,20 dagvaardingskosten en EUR 2.750 rpv in hoofde van T.G..
Dit vonnis werd gewezen door de 17de kamer van de rechtbank van koophandel Antwerpen.