Hof van Cassatie – WEGVERKEER – WET OP DE POLITIE VAN HET WEGVERKEER – WETTELIJKE BEPALINGEN – Artikel 67 – Artikel 67 ter
Nr. P.24.0087.F
*, naamloze vennootschap,
beklaagde,
eiser in cassatie,
met als raadsman Maître *, advocaat aan de balie van Luik-Huy.
1. DE PROCEDURE VOOR HET HOF
Het beroep is gericht tegen een vonnis gewezen op 28 november 2023 door de correctionele rechtbank van Namen, afdeling Namen, die oordeelde op het niveau van beroep.
Eiser voert drie middelen aan in een memorie dat als bijlage bij dit vonnis is gevoegd, in voor eensluidend gewaarmerkte afschrift.
Ridderpresident Jean de Codt meldde dit.
Tot slot concludeert plaatsvervangend advocaat-generaal Véronique Truillet.
2. BESLISSING VAN HET HOF
Eerste middel:
Het middel is onder meer ontleend aan schending van artikel 149 van de grondwet en artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Verzoekster werd vervolgd omdat hij in strijd met artikel 29ter, § 1, en artikel 67ter, §§ 1 en 2, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de verkeerspolitie, als rechtspersoon, had nagelaten om binnen vijftien dagen na verzending van het verzoek om inlichtingen de identiteit van de bestuurder van een op haar naam ingeschreven voertuig mee te delen, die een strafbaar feit heeft gepleegd zonder te zijn geïdentificeerd op het moment dat het werd ontdekt.
Verzoekster betoogt dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor dit strafbare feit, aangezien zij het in de verhindering bedoelde verzoek om informatie niet heeft ontvangen, een verweer dat zij voor de rechters in hoger beroep heeft gevoerd zonder enig ander antwoord te hebben ontvangen dan een verwijzing naar het proces-verbaal waaruit blijkt dat het document is verzonden.
Om een rechtspersoon te kunnen veroordelen voor het in artikel 67 ter bedoelde strafbare feit, moet met een redelijke mate van zekerheid worden vastgesteld dat de rechtspersoon het verzoek om identificatie van de bestuurder van zijn voertuig heeft ontvangen, of dat het niet in ontvangst nemen van het voertuig het gevolg is van nalatigheid zijnerzijds.
Ter onderbouwing van haar bezwaar heeft verzoekster het volgende aangevoerd:
– gehoord op 9 juni 2021, d.w.z. bijna een jaar na de gebeurtenissen, heeft de bestuurder van de vennootschap spontaan verklaard dat de vennootschap geen kopie van het proces-verbaal en het antwoordformulier had ontvangen;
– Uit de administratie van haar inkomende post, die door verzoekster is bewaard en geverifieerd voor de periode van 29 juli tot en met 3 augustus 2020, blijkt geen spoor van een kennisgeving die is ontvangen op de maatschappelijke zetel van de trustee.
Voor dit verweer wordt in het arrest enkel vermeld dat op 31 juli 2020 een kopie van het proces-verbaal met een antwoordformulier aan de houder van de inschrijving is toegezonden, zoals blijkt uit een verwijzing naar het aanvankelijke verslag, dat een bijzondere bewijskracht heeft tot het tegendeel is bewezen.
De rechters leidden het bewijs van ontvangst van het document dus af uit het enkele feit dat het was verzonden.
Zij hebben verweerster niet in staat gesteld om het vermoeden van ontvangst te weerleggen dat uit de verzending van het verzoekschrift was afgeleid.
De rechtbank heeft daarmee artikel 6, lid 2, van het Verdrag geschonden.
Het middel is gegrond.
Het tweede en het derde middel behoeven niet te worden onderzocht, aangezien zij niet tot vernietiging zonder verwijzing kunnen leiden.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF
Vernietigt het bestreden vonnis;
Beschikkingen waarin melding wordt gemaakt van dit vonnis zullen worden gedaan in de marge van het vernietigde vonnis;
Reserveert de kosten voor een uitspraak van de verwijzende rechter;
Verwijst de zaak naar de correctionele rechtbank van Namen, zetelend op het niveau van hoger beroep, anders samengesteld.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, tweede kamer, te Brussel, waar Chevalier Jean de Codt, president, Françoise Roggen, Eric de Formanoir, Tamara Konsek en Frédéric Lugentz, adviseurs zaten, en tijdens een openbare terechtzitting op 27 maart uitgesproken: tweeduizendvierentwintig door ridder Jean de Codt, president, in aanwezigheid van Véronique Truillet, gedelegeerd advocaat-generaal, met de hulp van Tatiana Fenaux, griffier.