Cass. 16 december 2004
I.
Nr. C.02.0212.N
VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering, in de persoon van de Minister-President, met kabinet gevestigd te 1000 Brussel, Martelaarsplein 19, voor wie optreedt de Vlaamse minister van Mobiliteit, Openbare Werken en Energie, met kabinet gevestigd te 1000 Brussel, Graaf de Ferrarisgebouw, Koning Albert II-laan 20, bus 1,
eiser,
vertegenwoordigd door Mr. Huguette Geinger, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Quatre Brasstraat 6, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
1. U. M.,
2. ONDERLINGE MAATSCHAPPIJ DER OPENBARE BESTUREN (O.M.O.B), verzekeringsmaatschappij, met zetel te 3500 Hasselt, Prins Bisschopssingel 73,
verweersters,
3. GEMEENTE ROOSDAAL, vertegenwoordigd door haar college van Burgemeester en Schepenen, met burelen gevestigd te 1760 Roosdaal, Brusselstraat 15,
vertegenwoordigd door Mr. Ludovic De Gryse, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1060 Brussel, Henri Wafellaertsstraat 47-51, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
verweerster, minstens opgeroepen tot bindendverklaring van het arrest.
II.
Nr. C.02.0251.N
GEMEENTE ROOSDAAL, vertegenwoordigd door haar college van Burgemeester en Schepenen, met burelen gevestigd te 1790 Roosdaal, Brusselstraat 15,
eiseres,
vertegenwoordigd door Mr. Ludovic De Gryse, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1060 Brussel, Henri Wafelaertsstraat 47-51, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
1. U. M.,
2. ONDERLINGE MAATSCHAPPIJ DER OPENBARE BESTUREN, (O.MO.B), verzekeringsmaatschappij, met zetel gevestigd te 3500 Hasselt, Prins Bisschopssingel 73,
verweerders,
vertegenwoordigd door Mr. François ’t Kint, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 6000 Charleroi, rue de l’athénée 9, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
3. D.P. C., en,
4. D.P. A., beide in hun hoedanigheid van wettige erfgenamen van wijlen D. P. W. en S. Y.,
verweerders,
5. VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse regering, in de persoon van de Minister-President, wiens kabinet gevestigd is te 1000 Brussel, Martelaarsplein 19, voor wie optreedt de Vlaamse minister van Mobiliteit, Openbare werken en Energie, met kabinet gevestigd te 1000 Brussel, Graaf de Ferrarisgebouw, Koning Albert II-laan 20, bus 1,
verweerder, minstens opgeroepen tot bindendverklaring van het arrest.
I. Bestreden beslissing
De cassatieberoepen zijn gericht tegen een arrest, op 10 oktober 2001 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.
II. Rechtspleging voor het Hof
Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft geconcludeerd.
III. Middel
Eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
A. Zaak C.02.0212.N
1. Eerste middel
Geschonden bepalingen
&§9472; artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 ;
&§9472; de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt eiser, in solidum met de gemeente Roosdaal, tot betaling aan eerste verweerster van 5.654.691 BEF (140.176,12 euro) schadevergoeding, hierin begrepen 5.094.853 BEF (126.298,11 euro) wegens inkomstenderving, meer vergoedende intresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 16 januari 1986 en de gerechtelijke intresten aan dezelfde intrestvoet, op volgende gronden :
“inkomstenderving
Na een uitgebreide en met stukken gestaafde afrekening, wordt deze post, thans in graad van beroep, begroot op 5.319.861 BEF.
Er wordt terecht als basis van de berekening het gezamenlijk netto-loon van beide echtgenoten aangenomen, zijnde 739.403 BEF. Het (hof van beroep) stelt alleen vast dat ook in de berekening aangehouden door (eiser) het gezamenlijk netto-loon bepaald wordt op datzelfde bedrag (zie conclusie (eiser), p.21, punt 3).
Terecht wordt dit bedrag verhoogd met 20 pct. rekening houdende met toekomstige wedde-aanpassingen wat gezien de huidige gunstige economische conjunctuur niet als overdreven voorkomt.
De onderhoudskosten van het slachtoffer worden geraamd op 30 pct. wat redelijk is, gezien het gaat om een gezin bestaande uit drie personen met leningslasten.
Het aandeel van (eerste verweerster) in het gezamenlijke netto-inkomen (501.152 BEF op 1.286.805 BEF) bedraagt inderdaad 38,9 pct. zijnde 39 pct. en niet 35,77 pct. zoals voorgehouden door de benadeelde partij ( zij gaat ten onrechte uit van een verhouding tussen de bruto gezamenlijke inkomsten van beide echtgenoten).
Derhalve ziet de definitieve afrekening eruit als volgt :
– gezamenlijk netto-inkomen : 739.403 BEF
– aanpassing index 20 pct. : 147.880 BEF
Totaal: 887.283 BEF
aftrek onderhoudskosten slachtoffer: 30 pct.: -266.184 BEF
Subtotaal : 621.099 BEF
Aftrek eigen netto-loon van mevrouw U. :
501.152 frank 39 pct. van 438.270 BEF
(aandeel belastingen ) : -330.227 BEF
Aandeel verloren netto jaarinkomen van echtgenoot 290.872 BEF
Gelet op de lucratieve levensduur tot 65 jaar, de leeftijd van het slachtoffer ten tijde van het ongeval, met name 27 jaar, wat een overlevingsduur geeft van 38 jaar volgens de door de benadeelde gehanteerde kapitalisatietafels a rato van 4,5 pct. per jaar, geeft dit als eindresultaat :
290.872 BEF x 17, 51579 = 5.094.853 BEF
Voorbehoud wordt verleend voor de eventuele fiscale bijdragen.
Het (hof van beroep) gaat hierbij niet verder in op de argumentatie van de gemeente Roosdaal dat rekening dient gehouden te worden met het feit dat vele huwelijken eindigen op een echtscheiding en derhalve er maar van dient uitgegaan te worden dat dit tevens het geval zou zijn bij (eerste verweerster) zodat zij slechts gerechtigd zou zijn op 1/3 van de post inkomstenderving. Een dergelijk argument komt het (hof van beroep) in het kader van huidig geschil als niet pertinent dienend en zelfs eerder als ongepast voor” (arrest pp. 10-12).
Grieven
De schade voor een weduwe ingevolge inkomstenverlies wegens derving van een deel van het loon van haar echtgenoot bestaat in het verlies van diens nettoloon, verminderd met een bepaald percentage voor de eigen kosten van het slachtoffer.
Wanneer de rechter bij het bepalen van het bedrag dat aan de weduwe bij het leven van haar man tot persoonlijk voordeel strekte en dat zij dus door diens overlijden verliest, de kosten van het eigen onderhoud van die echtgenoot berekent op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen, dient dit bedrag van diens inkomsten te worden afgetrokken, en niet van het gezamenlijk gezinsinkomen.
Wanneer de rechter het bedrag van de kosten van het eigen onderhoud van het slachtoffer, berekend op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen, zou aftrekken van het gezamenlijk gezinsinkomen, en het saldo als vergoeding wegens inkomstenderving zou toekennen aan de weduwe, zou in deze vergoeding ook een deel van het inkomen van de weduwe begrepen zijn. Aangezien dit deel niet is weggevallen ingevolge het overlijden, zou de rechter, in strijd met de voorschriften van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, een vergoeding toewijzen voor schade die de weduwe niet geleden heeft.
Te dezen bepaalt het bestreden arrest, bij de begroting van het inkomstenverlies van eerste verweerster wegens derving van het deel van het inkomen van het slachtoffer dat haar tot persoonlijk voordeel strekte, in de eerste plaats het gezamenlijk netto-loon van de echtgenoten op 739.403 BEF.
Het verhoogt vervolgens dit gezamenlijk netto-loon met 20 pct. “rekening houdende met toekomstige weddeaanpassingen wat gezien de huidige gunstige economische conjunctuur niet als overdreven overkomt”.
Door toepassing van dit verhogingspercentage op het gezamenlijk nettoloon, neemt het arrest zowel een verhoging van de inkomsten van het slachtoffer, als een verhoging van de inkomsten van eerste verweerster, in aanmerking.
Uit de vaststellingen van het arrest blijkt ook dat het gezamenlijk netto-belastbaar gezinsinkomen 1.286.805 BEF bedraagt, waarin het aandeel van eerste verweerster 501.152 BEF bedraagt, zijnde 39 pct..
Na bepaling van het aan het verhogingspercentage aangepast gezamenlijk netto-inkomen (887.283 BEF), berekent het arrest de eigen onderhoudskosten van het slachtoffer op basis van dit aangepast gezamenlijk netto-inkomen, inzonderheid 30 pct., zijnde 266.184 BEF, waarna een saldo van 621.099 BEF overblijft.
Aangezien dit saldo ook de inkomsten van eerste verweerster bevat, dienden de appèlrechters het eigen netto-loon van eerste verweerster op dit saldo in mindering te brengen, om aldus te komen tot het uiteindelijke bedrag dat eerste verweerster ingevolge het overlijden verliest.
Het arrest berekent dit netto-inkomen van eerste verweerster door vermindering van haar netto-belastbaar inkomen (501.152 BEF) met haar aandeel in de belastingen op het gezamenlijk inkomen (39 pct. van 438.270 BEF, zijnde 170.925 BEF), waarna het tot een eigen netto-inkomen van eerste verweerster komt van 330.227 BEF, dat het vervolgens in mindering brengt op het na aftrek van de eigen onderhoudskosten van het slachtoffer bekomen subtotaal (621.099 BEF). Het aldus bekomen saldo, 290.872 BEF, is volgens het arrest het door eerste verweerster ingevolge het overlijden verloren netto jaarinkomen.
Nu het arrest evenwel bij het bepalen van de aftrek van het eigen netto-loon van eerste verweerster geen rekening meer houdt met het verhogingspercentage van 20 pct die het op het gezamenlijk netto inkomen toepaste, bevat het uiteindelijk aan eerste verweerster toegekende bedrag nog een deel van het eigen inkomen van eerste verweerster dat ingevolge het overlijden niet is weggevallen.
Eiser voerde in conclusie terzake uitdrukkelijk aan dat indien een verhogingspercentage zou toegepast worden op het gezamenlijk netto-inkomen, quod non, dit verhogingspercentage ook moet toegepast worden op het loon van eerste verweerster “dat in fine van de berekeningen afgetrokken wordt” (beroepsbesluiten eiser, p. 21, tweede alinea).
Hieruit volgt dat door het verhogingspercentage zondermeer niet toe te passen op de aftrek van het eigen nettoloon van eerste verweerster, zonder eisers verweer in conclusie op dit punt te beantwoorden, miskent het hof van beroep zijn motiveringsplicht en is het derhalve niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 Grondwet).
Minstens kent het bestreden arrest, door enerzijds het gezamenlijk netto-inkomen te verhogen met 20 pct., maar bij de aftrek van het eigen nettoloon van eerste verweerster deze toegepaste verhoging buiten beschouwing te laten, aan eerste verweerster gedeeltelijk een vergoeding toe voor schade die zij niet heeft geleden, en schendt het derhalve de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen
&§9472; artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994 ;
&§9472; de artikelen 1249, 1250, 1251, 1252, 1319, 1320, 1322 en 2244 van het Burgerlijk Wetboek ;
&§9472; artikel 22 van de wet van 11 juni 1874 houdende Titel X en XI van Boek I van het Wetboek van Koophandel, Verzekering in het algemeen – enkele landsverzekeringen in het bijzonder, zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst ;
&§9472; artikel 1 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën ;
&§9472; artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, en artikel 71, ,§1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten ;
&§9472; artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek ;
&§9472; het algemeen rechtsbeginsel inzake de autonomie van de procespartijen, ook beschikkingsbeginsel genaamd, volgens hetwelk de rechter niet gerechtigd is ambtshalve een betwisting op te werpen die niet de openbare orde raakt en die door de procespartijen was uitgesloten ;
&§9472; het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft.
Aangevochten beslissing
Het bestreden arrest veroordeelt eiser, in solidum met de gemeente Roosdaal, tot betaling, aan tweede verweerster, van 269.389 BEF (6.677,98 euro), meer de vergoedende intresten vanaf de datum van de uitbetaling en de gerechtelijke intresten aan dezelfde intrestvoet, op de volgende gronden :
“B. De vordering van de verzekeringsmaatschappij (tweede verweerster)
1. De aansprakelijkheid :
Deze partij is de verzekeraar voertuigschade van wijlen N.D.. Wat de aansprakelijkheid betreft wordt verwezen naar wat hierover uiteengezet werd onder punt A 1 van huidig arrest.
Door de gemeente Roosdaal, hierin gevolgd door (eiser), wordt opgeworpen dat de vordering in vrijwillige tussenkomst ingesteld door deze partij niet ontvankelijk zou zijn wegens verjaring.
De overheidsinstanties beroepen zich desbetreffend op de Wet van 6 februari 1970 waarin gesteld wordt dat een schuldvordering gebaseerd op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek lastens de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen verjaren na 5 jaar.
Vooreerst is voornoemde bepaling hoe dan ook niet van toepassing op vorderingen ingesteld tegen de gemeenten.
Voornoemde bepaling heeft het uitsluitend over vorderingen tegen de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen.
Het is dan ook ten onrechte dat de gemeente Roosdaal desbetreffend verwijst naar de conclusies genomen door (eiser).
Verder treedt (tweede verweerster) op als gesubrogeerde in de rechten van haar verzekerde, in casu de wettige erfgename van haar verzekerde.
De vordering ingesteld door (tweede verweerster) maakte bijgevolg reeds deel uit van de initieel door (eerste verweerster) ingestelde eis die overigens gesteld werd onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering in de loop van het geding. Het feit dat op een bepaald ogenblik (tweede verweerster) voor een deel van de vordering in de rechten treedt van haar verzekerde maakt hiervan geen nieuwe vordering onderscheiden van deze van (eerste verweerster). Gezien hoe dan ook (eerste verweerster) haar vordering tijdig instelde tegen (eiser) – aanvankelijk de Belgische Staat – wat niet betwist wordt, volstaat dit, zodat het achteraf geen belang heeft wanneer de verzekeraar optreedt, gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde. Anders redeneren zou hierop neerkomen dat wanneer een verzekeraar na meer dan 5 jaren tot algehele vergoeding van zijn verzekerde zou overgaan waardoor de verzekerde geen belang meer zou hebben verder in rechte op te treden diens vordering niet verder meer zou kunnen uitgeput worden door diens verzekeraar. Een dergelijke redenering miskent de rechtsfiguur van de indeplaatsstelling van de verzekeraar die impliceert dat de verzekeraar die de schadevergoeding betaald heeft, ten belope van het bedrag van die vergoeding in de rechten en rechtsvorderingen van de verzekerde treedt tegen de aansprakelijke derden.
Gelet op het voorgaande is er dan ook geen reden om in huidige zaak een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof” (arrest pp. 14-15).
In de redengeving van het arrest onder punt A.1., waarnaar verwezen wordt door het arrest bij de bespreking van de vordering van tweede verweerster, beslist het arrest “dat zowel (eiser) als de gemeente Roosdaal te kort geschoten zijn in (hun) algemene zorgvuldigheidsplicht en bijgevolg verantwoordelijk (dienen) gesteld te worden conform artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek” (arrest p. 9, derde laatste alinea).
Grieven
Eiser wierp in conclusie de verjaring op van de vordering van tweede verweerster op volgende gronden :
“2. De verjaring van de vordering :
De vordering van (tweede verweerster) is ten aanzien van (eiser) – en aldus van de overheid in het algemeen, waartoe eveneens de gemeente Roosdaal behoort – verjaard.
De gemeente Roosdaal heeft reeds in haar tweede besluiten in eerste aanleg deze verjaring van de vordering van (tweede verweerster) ingeroepen, doch de rechter heeft deze exceptie van verjaring totaal onbesproken gelaten in zijn vonnis en heeft de vordering van (tweede verweerster) zonder meer ontvankelijk en gegrond verklaard.
De vordering van (tweede verweerster) is echter wel verjaard.
(Tweede verweerster) sloot zich in haar verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst immers aan bij de besluiten genomen voor (eerste verweerster) ter verantwoording van haar vordering lastens (eiser), die zij aansprakelijk acht samen met de gemeente Roosdaal, omdat het op de plaats van het ongeval de rijbaan glad zou zijn geweest en omdat er geen maatregelen zouden getroffen zijn teneinde deze gladheid te verhelpen of te signaleren.
Deze vordering wordt aldus, ten aanzien van (eiser), gegrond op de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek.
Nu haalt (eerste verweerster) terecht in haar besluiten in hoger beroep aan dat (tweede verweerster) optreedt als in de plaats gestelde van haar verzekerde, en dat de vordering van (tweede verweerster) de voortzetting is van de vordering van het slachtoffer zelf in wiens plaats de verzekeraar is getreden.
Nu blijkt (eerste verweerster) – alsmede de eerste rechter – uit het oog te verliezen dat de aansprakelijkheid van de overheid, gegrond op artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, afwijkt van de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van 30 jaar. Alle schuldvorderingen ten laste van de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van de schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën zoals opgenomen in de coördinatie van de wetgeving op de rijkscomptabiliteit (K.B. 17 juli 1991). Een schuldvordering gebaseerd op de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek lastens de Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen verjaart na 5 jaar (Rb.
Brussel, 9 september 1994, P. & B., 1995, 58, noot).
In casu dagtekent het ongeval van 16 januari 1986. Bij kwijtschrift van 28 februari 1986 heeft (tweede verweerster) de betaling verricht aan (eerste verweerster).
De vordering van (tweede verweerster) werd ingeleid bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 6 maart 1993 (lees 6 januari 1993). De vijfjarige verjaringstermijn was alsdan verstreken. De vordering van (tweede verweerster) is dus verjaard” (beroepsbesluiten eiser, neergelegd 16 januari 1997, p. 10-11).
Uit eisers conclusie blijkt derhalve dat hij zich beriep op de vijfjarige verjaringstermijn voor rechtsvorderingen tegen de Staat, zoals voorzien in de Wet van 6 januari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën (artikel 1, thans artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991).
De verjaring was, naar eiser, reeds ingetreden op het ogenblik dat tweede verweerster haar vordering inleidde bij verzoekschrift neergelegd op 6 januari 1993, nu het ongeval plaats vond op 16 januari 1986 en tweede verweerster bij kwijtschrift van 28 februari 1986 de betaling verrichtte aan eerste verweerster.
Ook de gemeente Roosdaal voerde in conclusie aan “(dat) blijkens meegedeeld kwijtschrift dit bedrag aan (eerste verweerster) (werd) betaald op 28 februari 1986” (beroepsbesluiten p. 14, sub E, tweede alinea).
Deze partij voerde ook aan “(dat) (tweede verweerster) onmogelijk (kan) laten gelden dat haar verzekerde in haar dagvaarding onder meer vorderde ‘Materiële schade wagen – p.m.’. Immers op het ogenblik van die dagvaarding, nl. 24 januari 1987, waren de rechten op voertuigschade door (eerste verweerster) reeds sedert 28 februari 1986 aan (tweede verweerster) overgedragen ten belope van het uitbetaalde bedrag” (ibid. p.
14, laatste alinea).
Eerste verweerster evenmin als tweede verweerster betwistten voor de appèlrechters dat de betaling met subrogatie inderdaad reeds was gebeurd bij kwijtschrift van 28 februari 1986, zoals door eiser en de gemeente Roosdaal aangevoerd.
Verder blijkt ook uit het bestreden arrest dat eiser en de gemeente Roosdaal nog veroordeeld worden tot betaling van 15.400 BEF voertuigschade aan eerste verweerster, zijnde “de overblijvende voertuigschade, na tussenkomst van de verzekeraar (tweede verweerster)” (arrest p. 10, onderaan).
Uit de gedinginleidende dagvaarding van eerste verweerster van 23 juni 1987 voor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, blijkt dat zij, wat betreft de door haar geleden schade, enkel “pro memorie” melding maakte van de “materiële schade wagen” (dagvaarding van 23 juni 1987, p. 1, verso, bovenaan). Uit deze dagvaarding blijkt ook dat eerste verweerster de betaling vorderde van 15.484.611 BEF “onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering in de loop van het geding” (p. 2, derde laatste alinea), en dat dit bedrag de schadeposten inkomstenderving, morele schade en begrafeniskosten omvat.
De door eerste verweerster in eerste aanleg genomen conclusies vóór de tussenkomst van tweede verweerster, bevatten geen verdere aanduidingen aangaande de gevorderde vergoedingen, en inzonderheid in haar aanvullende conclusie gedateerd 1 september 1992, wordt eveneens slechts melding gemaakt van de materiële schade “pro memorie” (p. 3, onderaan).
De stuiting van de verjaring die te dezen, in toepassing van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, door de dagvaarding ten gronde van 23 juni 1987 gebeurde, betreft de vordering die zij inleidde en de vorderingen die daarin virtueel begrepen waren.
Deze betrekkelijkheid van de stuiting geldt niet alleen ten aanzien van het voorwerp maar ook ten aanzien van de persoon.
Bij eventueel na de dagvaarding tot stand gekomen subrogatie in de rechten van eerste verweerster die het voorwerp vormden van de dagvaarding, zal ook de gesubrogeerde verzekeraar zich, bij een door de aansprakelijke derde opgeworpen exceptie van verjaring, kunnen beroepen op de stuiting. De gesubrogeerde oefent immers, in toepassing van de artikelen 1249, 1250, 1251 en 1252 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 22 van de Wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen, tot beloop van het door hem betaalde bedrag de rechten uit van degene in wiens plaats hij is getreden.
Bij gedeeltelijke subrogatie, wanneer de schuldeiser slechts gedeeltelijk is betaald, kan hij, zoals uitdrukkelijk voorzien door artikel 1252 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 22, derde lid, van de Wet van 11 juni 1874 op de verzekeringen, zijn rechten, voor wat hem nog verschuldigd blijft, verder uitoefenen. Wanneer de schuldeiser de aansprakelijke derde slechts dagvaardt na de gedeeltelijke subrogatie, in betaling van de hem nog verschuldigde vergoedingen, zal de reeds voordien aan de gesubrogeerde overgedragen schuldvordering niet van deze stuiting kunnen genieten, en zal de gesubrogeerde, aan wie de uitoefening toekomt van de rechten, bekomen ingevolge subrogatie, niet van deze stuiting kunnen genieten.
Het bestreden arrest stelt vast dat tweede verweerster optreedt als gesubrogeerde in de rechten van eerste verweerster en oordeelt vervolgens “(dat) de vordering ingesteld door (tweede verweerster) bijgevolg reeds deel (uitmaakte) van de initieel door (eerste verweerster) ingestelde eis die overigens gesteld werd onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering in de loop van het geding”.
De omstandigheid dat tweede verweerster optreedt als gesubrogeerde in de rechten van eerste verweerster, betekent geenszins dat “bijgevolg” de later door tweede verweerster ingestelde vordering reeds deel uitmaakte van de door eerste verweerster ingestelde vordering. Ook de omstandigheid dat eerste verweerster haar vordering instelde onder voorbehoud van vermeerdering of vermindering, brengt niet dit gevolg met zich.
De later door tweede verweerster ingestelde vordering kon slechts op ontvankelijke wijze – en derhalve op een wijze die de verjaring kon stuiten – deel uitmaken van de initieel door eerste verweerster ingestelde eis, voor zover eerste verweerster op het tijdstip van dagvaarding deze vordering nog niet ingevolge betaling met subrogatie had overgedragen. Het bestreden arrest stelt alleen vast dat tweede verweerster “op een bepaald ogenblik” in de rechten van eerste verweerster is getreden.
Besluit
1. Het bestreden arrest kon derhalve, op grond van de enkele vaststellingen die het bevat, en waaruit niet blijkt dat de subrogatie pas geschiedde na de gedinginleidende dagvaarding van eerste verweerster van 23 juni 1987, niet wettig besluiten dat de later door tweede verweerster als gesubrogeerde ingestelde vordering “reeds deel uitmaakte” van de initieel door eerste verweerster ingestelde eis en dat het volstaat dat eerste verweerster haar vordering tijdig instelde.
Door aldus te oordelen miskent het bestreden arrest de gevolgen van de indeplaatsstelling (schending van de artikelen 1249, 1250, 1251 en 1252 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 22 van de Wet van 11 juni 1874 houdende Titel X en XI van Boek I van het Wetboek van Koophandel, Verzekering in het algemeen – enkele landsverzekeringen in het bijzonder, zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst), kent het ten onrechte stuitende werking toe aan de door eerste verweerster ingestelde dagvaarding van 23 juni 1987 voor wat betreft de door tweede verweerster als gesubrogeerde op 6 januari 1993 ingeleide vordering (schending van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek), en kon het niet wettig de door eiser ingeroepen vijfjarige verjaring wat tweede verweersters vordering betreft verwerpen (schending van artikel 1 van de Wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën, artikel 100 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, zoals van toepassing vóór de wijziging door de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, en artikel 71, ,§1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten).
2. Minstens door in het onzekere te laten of naar het hof van beroep tweede verweerster vóór of na de dagvaarding van 23 juni 1987 in de rechten van eerste verweerster werd gesubrogeerd, stelt het bestreden arrest het Hof in de onmogelijkheid zijn wettigheidscontrole over de juiste toepassing van de regels inzake subrogatie, stuiting van verjaring en verjaring uit te oefenen, en miskent het derhalve artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet.
3. Voor zover het bestreden arrest zou dienen te worden gelezen als hebbende aangenomen dat de indeplaatstelling van de verzekeraar – tweede verweerster – door subrogatie in de rechten van zijn verzekerde – eerste verweerster – heeft plaatsgevonden na de inleiding door laatstgenoemde van onderhavige zaak bij gerechtsdeurwaardersexploot van 23 juni 1987 en dat aldus na dit tijdstip de verzekeraar is overgegaan tot vergoeding van zijn verzekerde – quod non :
– miskent het bestreden arrest de bewijskracht, gehecht aan de procedurestukken van onderhavige zaak, waarop het Hof vermag acht te slaan, meer in het bijzonder aan de in het middel aangehaalde beroepsconclusies zowel van eiser als van de gemeente Roosdaal, waarbij uitdrukkelijk werd gesteld dat de betaling met subrogatie door de verzekeraar (tweede verweerster) aan zijn verzekerde (eerste verweerster) reeds had plaatsgevonden op 28 februari 1986, dit is vóór de gedinginleidende dagvaarding van eerste verweerster van 23 juni 1987, evenals aan het verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst van tweede verweerster, waarbij zij verzoekt om de veroordeling tot betaling van het bedrag dat zij aan eerste verweerster heeft gestort voor wagenschade, meer de intresten vanaf 28 februari 1986, en aan voornoemde gedinginleidende dagvaarding van eerste verweerster, waaruit blijkt dat deze werd betekend aan de Belgische Staat op 23 juni 1987, door aan deze bescheiden een met hun bewoordingen onverenigbare uitlegging te geven (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek) ;
– werpt ambtshalve een betwisting op, die de openbare orde niet raakt en die tussen partijen was uitgesloten, nu uit de hiervoren aangehaalde procedurestukken blijkt dat tussen de procespartijen geen betwisting bestond omtrent de datum van betaling met subrogatie door tweede verweerster aan eerste verweerster van het uit hoofde van wagenschade verschuldigde bedrag, zijnde 28 februari 1986 (schending van het algemeen rechtsbeginsel inzake de autonomie van de procespartijen, ook beschikkingsbeginsel genaamd, volgens hetwelk de rechter niet gerechtigd is ambtshalve betwistingen op te werpen, die door partijen zijn uitgesloten en die vreemd zijn aan de openbare orde, en van artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek) ;
– miskent het eisers recht van verdediging door deze niet in de gelegenheid te stellen verweer te voeren nopens het door de appèlrechters weerhouden tijdstip van subrogatie van tweede verweerster in de rechten van eerste verweerster door de door deze gedane betaling (schending van het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft) ;
– verstrekt het minstens geen antwoord op eisers middel inzake de verjaring van tweede verweersters vordering, neergelegd in de in het middel aangehaalde beroepsconclusies van eiser en gestoeld op de door tweede verweerster aan eerste verweerster met subrogatie verrichte betaling op 28 februari 1986, zijnde vóór de gedinginleidende dagvaarding van eerste verweerster van 23 juni 1987, en is derhalve niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet).
B. Zaak C.02.0251.N
1. Eerste middel
Geschonden wetsbepalingen
&§9472; artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet ;
&§9472; de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissing
Het bestreden arrest veroordeelt eiseres en vijfde verweerder in solidum tot betaling aan eerste verweerster in eigen naam het bedrag van 5.654.691 BEF (d.i. 140.176,13 euro) en aan eerste verweerster qualitate qua het bedrag van 600.000 BEF (d.i. 14.873,61 euro), bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 16 januari 1986 en de gerechtelijke intresten aan dezelfde intrestvoet, op volgende gronden :
“III. Ten gronde.
A. Wat de vordering betreft van (eerste verweerster):
1. De aansprakelijkheid :
Het wegenbulletin van 16 januari 1986 voorspelde reeds vanaf 8.30u smeltende sneeuw. Op 21.30u was er zelfs sprake van ijzelvorming in het binnenland.
Gelet op de aangekondigde weersomstandigheden en gelet op het feit dat de Ninoofsesteenweg een druk bereden rijbaan is, bestaande uit vier rijstroken, mocht van (eiseres) verwacht worden dat zij minstens de bestuurders door enige signalisatie er attent op zou maken dat er een reëel gevaar bestond op ijzelvorming en dus op slippen.(…)
Gezien het voorkomen van ijzelplekken voorzienbaar was door de overheid, gelet op de concrete weersomstandigheden die reeds de hele dag aanhielden, en derhalve niet aanzien kunnen worden als een situatie van overmacht – in de Ardennen werden de tweederangswegen reeds om 12.12u gevaarlijk genoemd – werd in casu niet voldaan aan de verplichting te waken over de veiligheid van de gebruikers van de openbare weg.
Door tegenpartij wordt verder voorgehouden dat naast (vijfde verweerder) en (eiseres) bestuurder N. tevens een fout zou hebben begaan door zijn snelheid niet aan te passen aan o.m. de staat van de weg.
Gezien geen enkele wegsignalisatie de bestuurders attent maakten op de mogelijkheid van ijzelvorming en dus van slipgevaar – signalisatie die na het dodelijk ongeval wel onmiddellijk werd aangebracht – kan bestuurder N.niet verweten worden zijn snelheid niet te hebben aangepast aan de staat van de weg. Het ging bovendien om een plaatselijke, zeer belangrijke ijsvorming (zie verklaring bestuurster D., hiervoren reeds aangehaald) zodat bestuurder N. er zich redelijkerwijze mocht aan verwachten bij een dergelijke weggladheid hierover te worden geïnformeerd door de overheid en aangemaand te worden zijn snelheid hieraan aan te passen. De maximumsnelheid is immers 90 km/u en het gaat om een belangrijke verkeersader bestaande uit vier rijstroken.
Er bestaat ook geen aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de respectieve door bestuurster D. later afgelegde verklaringen gezien deze telkens in overeenstemming te brengen zijn met haar initieel aan de verbalisanten afgelegde versie en waarin evenmin ooit sprake is geweest van een niet aangepaste snelheid gevoerd door bestuurder N. .
Bovendien heeft bestuurster D. vier dagen na het ongeval uitdrukkelijk verklaard nooit te hebben beweerd dat bestuurder N. te snel zou hebben gereden. Zij stelt overigens dat zij iets dergelijks nooit kan hebben voorgehouden gezien de andere bestuurder haar voertuig slechts even licht aantikte terwijl hij tegen haar voertuig aangleed (vertaling).
Ook uit de opgelopen schade aan beide voertuigen kan dit niet afgeleid worden gezien beide voertuigen ingevolge de aanwezige ijzelplekken als het ware geprojecteerd werden tegen betonnen palen wat uitgelegd kan worden door het feit dat hun respectieve voertuigen volledig stuurloos waren geworden. Bestuurster D. heeft overigens toegegeven aan een snelheid te hebben gereden van ongeveer 60 km/u – wat in normale omstandigheden niet overdreven is – en ook haar voertuig was na het nochtans licht aantikken door het andere voertuig een totaal verlies.
Bijgevolg bevat het repressief dossier onvoldoende gegevens om hieruit te kunnen afleiden dat bestuurder N. enige inbreuk pleegde op het verkeersreglement”.
Grieven
Aan het arrest wordt een tegenstrijdigheid in de motivering en een schending van het wettelijk begrip “fout” in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek verweten.
In haar beroepsbesluiten (p. 11, nr. 2.3 en 2.5) liet eiseres gelden dat bestuurder N. , overleden echtgenoot van eerste verweerster, zelf een fout had begaan die het ongeval had veroorzaakt, met name door zijn snelheid niet aan te passen én een bruusk inhaalmanoeuvre uit te voeren, dit terwijl de bestuurder via de weerberichtgeving en via eigen vaststellingen had moeten weten dat zich plaatselijk gladheid kon voordoen op de plaats van het ongeval. Bestuurder N. zou derhalve niet gehandeld hebben als een zorgvuldig en voorzichtig persoon in dezelfde omstandigheden.
Het hof van beroep stelt in het bestreden arrest vast dat het ongeval te wijten was aan de ijsplekken die voorkwamen op de weg. Bij de feiten wordt vastgesteld dat het voertuig van bestuurster D., dat tegen een snelheid van ongeveer 60 km/u reed, plots werd ingehaald door het voertuig van bestuurder N.en dat de voertuigen mekaar geraakt hebben tijdens dit manoeuvre.
Bovendien wordt in het arrest vastgesteld dat het wegenbulletin van 16 januari 1986 reeds vanaf 8.30u smeltende sneeuw voorspelde en er om 21.30u zelfs sprake was van ijzelvorming in het binnenland. Het hof van beroep oordeelt dat het voorkomen van ijzelplekken voorzienbaar was voor eiseres gelet op de concrete weersomstandigheden die reeds de hele dag aanhielden en gelet op de aangekondigde weersomstandigheden.
Wat de eventuele fout van bestuurder N. betreft, oordeelt het bestreden arrest echter dat geen enkele wegsignalisatie de bestuurders attent maakten op de mogelijkheid van ijzelvorming en dus van slipgevaar, zodat deze bestuurder niet kan verweten worden zijn snelheid niet te hebben aangepast aan de staat van de weg. Het hof van beroep oordeelt derhalve dat een fout in hoofde van bestuurder N.niet bewezen is.
Uit de motivering van het bestreden arrest blijkt dat het niet aanpassen van de snelheid of het rijgedrag van bestuurder N. aan de staat van de weg, met name de ijzelplekken, niet wordt beschouwd als een fout omdat deze ijzelvorming voor de bestuurders niet voorzienbaar zou zijn omdat er geen signalisatie in dit verband aanwezig was.
Gelet op de eerder in het arrest gedane vaststelling dat, ingevolge de weersomstandigheden die reeds de hele dag aanhielden en de aangekondigde weersomstandigheden via het wegenbulletin, de ijzelvorming moest worden voorzien door de overheid, kon het hof van beroep niet, zonder schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, oordelen dat de ijzelvorming voor de bestuurders niet voorzienbaar was. Uit deze soeverein vastgestelde feitelijke gegevens kon derhalve niet, zonder schending van het wettelijk begrip fout, worden afgeleid dat bestuurder N. geen fout had begaan.
Minstens bevat het bestreden arrest in dit verband een tegenstrijdigheid in de motieven door enerzijds bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van eiseres en vijfde verweerder te stellen dat de ijzelvorming voorzienbaar was en anderzijds bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van bestuurder N. te stellen dat de ijzelvorming niet voorzienbaar was (schending van artikel 149 van de Grondwet).
In zoverre uit de overweging in het bestreden arrest “Bijgevolg bevat het repressief dossier onvoldoende gegevens om hieruit te kunnen afleiden dat bestuurder N. enige inbreuk pleegde op het verkeersreglement” moet worden afgeleid dat het hof van beroep oordeelt dat bestuurder N. slechts een fout in oorzakelijk verband met het ongeval zou kunnen begaan indien hij een inbreuk gepleegd heeft op het verkeersreglement, schendt het eveneens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en het wettelijk begrip “fout” in de zin van deze bepalingen.
2. Tweede middel
Geschonden wetsbepalingen
&§9472; artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet ;
&§9472; de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissing
Het bestreden arrest veroordeelt eiseres, in solidum met vijfde verweerder, tot betaling aan eerste verweerster in eigen naam, van een bedrag van 5.654.691 BEF (d.i. 140.176,13 euro), hierin begrepen 5.094.853 BEF (d.i. 126.298,11 euro) wegens inkomstenderving, te vermeerderen met de vergoedende intresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 16 januari 1986 en de gerechtelijke intresten aan dezelfde intrestvoet, op volgende gronden :
“2. De schade van (eerste verweerster) in eigen naam en als vertegenwoordigster van haar minderjarig kind :
inkomstenderving :
Na een uitgebreide en met stukken gestaafde afrekening, wordt deze post, thans in graad van beroep, begroot op 5.319.861 BEF.
Er wordt terecht als basis van de berekening het gezamenlijk netto-loon van beide echtgenoten aangenomen, zijnde 739.403 BEF. Het hof stelt alleen vast dat ook in de berekening aangehouden door (vijfde verweerder) het gezamenlijk netto-loon bepaald wordt op ditzelfde bedrag (zie conclusie (vijfde verweerder), p.21, punt 3).
Terecht wordt dit bedrag verhoogd met 20 pct. rekening houdende met toekomstige weddeaanpassingen wat gezien de huidige gunstige economische conjunctuur niet als overdreven voorkomt.
De onderhoudskosten van het slachtoffer worden geraamd op 30 pct. wat redelijk is gezien het gaat om een gezin bestaande uit drie personen met leningslasten.
Het aandeel van mevrouw U. in het gezamenlijke netto-inkomen (501.152 BEF op 1.286.805 BEF) bedraagt inderdaad 38,9 pct. zijnde 39 pct. en niet 35,77 pct. zoals voorgehouden door de benadeelde partij (zij gaat ten onrechte uit van een verhouding tussen de bruto gezamenlijke inkomsten van beide echtgenoten).
Derhalve ziet de definitieve afrekening eruit als volgt :
– gezamenlijk netto-inkomen : 739.403 BEF
– aanpassing index 20 pct.: 147.880 BEF
Totaal : 887.283 BEF
aftrek onderhoudskosten slachtoffer : 30 pct. : – 266.184 BEF
Subtotaal : 621.099 BEF
Aftrek eigen netto-loon van mevrouw U. :
501.152 BEF 39 pct. van 438.270 BEF
(aandeel belastingen): – 330.227 BEF
Aandeel verloren netto jaarinkomen van echtgenoot : 290.872 BEF Gelet op de lucratieve levensduur tot 65 jaar, de leeftijd van het slachtoffer ten tijde van het ongeval, met name 27 jaar, wat een overlevingsduur geeft van 38 jaar volgens de door de benadeelde gehanteerde kapitalisatietafels a rato van 4,5 pct. per jaar, geeft dit als eindresultaat :
290.872 BEF x 17,51579 = 5.094.853 BEF
Voorbehoud wordt verleend voor de eventuele fiscale bijdragen.
Het hof gaat hierbij niet verder in op de argumentatie van (eiseres) dat rekening dient gehouden te worden met het feit dat vele huwelijken eindigen op een echtscheiding en derhalve er maar van dient uitgegaan te worden dat dit tevens het geval zou zijn bij (eerste verweerster) zodat zij slechts gerechtigd zou zijn op 1/3 van de post inkomstenderving. Een dergelijk argument komt het hof in het kader van huidig geschil als niet pertinent dienend en zelfs eerder als ongepast voor.”
Grieven
Overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek moet de schade volledig vergoed worden, doch mag geen vergoeding worden toegekend voor niet geleden schade.
Bij overlijden bestaat de schade voor de weduwe ingevolge inkomstenverlies wegens derving van een deel van het loon van haar echtgenoot in het verlies van zijn nettoloon, verminderd met een bepaald percentage voor de eigen kosten van het slachtoffer. De schade die voor de rechthebbenden van het slachtoffer van een dodelijk ongeval voortvloeit uit het verlies van zijn beroepsinkomsten bestaat in de derving van het deel van deze inkomsten waaruit zij persoonlijk voordeel trokken.
Wanneer de rechter bij het bepalen van het bedrag dat aan de weduwe bij het leven van haar man tot persoonlijk voordeel strekte en dat zij dus door diens overlijden verliest, de kosten van het eigen onderhoud van die echtgenoot berekent op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen, dient dit bedrag van diens inkomsten te worden afgetrokken, en niet van het gezamenlijk gezinsinkomen.
Wanneer de rechter het bedrag van de kosten van het eigen onderhoud van het slachtoffer, berekend op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen, zou aftrekken van het gezamenlijk gezinsinkomen, en het saldo als vergoeding wegens inkomstenderving zou toekennen aan de weduwe (eerste verweerster), zou in deze vergoeding ook een deel van het inkomen van de weduwe begrepen zijn. Aangezien dit deel niet is weggevallen ingevolge het overlijden, zou de rechter, in strijd met de voorschriften van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, een vergoeding toewijzen voor schade die de weduwe niet geleden heeft.
Wanneer de rechter het gezamenlijk netto inkomen van de weduwe (eerste verweerster) en de overleden echtgenoot als uitgangspunt voor de berekening van de schade van de weduwe (eerste verweerster), verhoogt met 20 pct. voor toekomstige wedde-aanpassingen, dient het nettoloon van de weduwe (eerste verweerster), dat aan het einde van de berekening in mindering wordt gebracht omdat dit geen schade van de weduwe (eerste verweerster) uitmaakt, eveneens met 20 pct. te worden verhoogd.
In casu bepaalt het bestreden arrest bij de begroting van het inkomstenverlies van eerste verweerster wegens derving van het deel van het inkomen van het slachtoffer dat haar tot persoonlijk voordeel strekte, in de eerste plaats het gezamenlijk netto-loon van de echtgenoten op 739.403 BEF.
Vervolgens verhoogt het dit gezamenlijk netto-loon met 20 pct., “rekening houdende met toekomstige weddeaanpassingen wat gezien de huidige gunstige economische conjunctuur niet als overdreven overkomt”.
Door toepassing van dit verhogingspercentage op het gezamenlijk nettoloon, neemt het arrest zowel een verhoging van de inkomsten van het slachtoffer als een verhoging van de inkomsten van diens weduwe eerste verweerster in aanmerking.
Uit de vaststellingen van het arrest blijkt ook dat het gezamenlijk netto-belastbaar gezinsinkomen 1.286.805 BEF bedraagt, waarin het aandeel van eerste verweerster 501.152 BEF bedraagt, zijnde 39 pct..
Na bepaling van het aan het verhogingspercentage aangepast gezamenlijk netto-inkomen (887.283 BEF), berekent het bestreden arrest de eigen onderhoudskosten van het slachtoffer op basis van dit aangepast gezamenlijk netto-inkomen, inzonderheid 30 pct., zijnde 266.184 BEF, waarna een saldo van 621.099 BEF overblijft.
Aangezien dit saldo ook de inkomsten van eerste verweerster bevat, dienden de appèlrechters het eigen nettoloon van eerste verweerster op dit saldo in mindering te brengen, om aldus te komen tot het uiteindelijke bedrag dat eerste verweerster ingevolge het overlijden verliest.
Het bestreden arrest berekent dit netto-inkomen van eerste verweerster door vermindering van haar netto-belastbaar inkomen, 501.152 BEF, met haar aandeel in de belastingen op het gezamenlijk inkomen (39 pct. van 438.270 BEF, zijnde 170.925 BEF), waarna het tot een eigen netto-inkomen van eerste verweerster komt van 330.227 Belgische frank, dat het vervolgens in mindering brengt op het na aftrek van de eigen onderhoudskosten van het slachtoffer bekomen subtotaal (621.099 BEF). Het aldus bekomen saldo, 290.872 BEF, is volgens het arrest het door eerste verweerster ingevolge het overlijden verloren netto jaarinkomen.
Het bestreden arrest houdt echter bij het bepalen van de aftrek van het eigen nettoloon van eerste verweerster geen rekening meer met het verhogingspercentage van 20 pct. dat op het gezamenlijk netto inkomen werd toegepast. Het uiteindelijk aan eerste verweerster toegekende bedrag bevat derhalve nog een deel van het eigen inkomen van eerste verweerster, dat ingevolge het overlijden van haar echtgenoot, niet is weggevallen.
Eiseres stelde in dit verband in beroepsbesluiten, neergelegd ter griffie op 9 mei 1997, uitdrukkelijk dat, indien een dergelijke forfaitaire verhoging in aanmerking zou worden genomen, zij dan ook moest worden toegepast op het loon van de vrouw (eerste verweerster) dat in fine van de berekeningen afgetrokken wordt (beroepsbesluiten, neergelegd ter griffie op 9 mei 1997, p.17, derde alinea).
Door het verhogingspercentage van 20 pct. toe te passen op het gezamenlijk netto-inkomen en niet toe te passen op de aftrek van het eigen nettoloon van eerste verweerster, zonder het middel van eiseres in beroepsbesluiten in dit verband te beantwoorden, schendt het bestreden arrest artikel 149 van de Grondwet en kent het aan eerste verweerster een vergoeding toe voor niet geleden schade, zodat het de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek schendt.
3. Derde middel
Geschonden wetsbepalingen
&§9472; artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet ;
&§9472; de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt (eiseres) en (vijfde verweerder) in solidum tot betaling aan eerste verweerster van een bedrag van 144.438 BEF (d.i. 3.580,52 euro) begrafeniskosten, te vermeerderen met de vergoedende intresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 16 januari 1986 en de gerechtelijke intresten aan dezelfde intrestvoet, op volgende gronden (p. 13).
“De kosten voor de grondconcessie (15.000 BEF), de grafkelder (17.550 BEF) en de grafzerk (47.500 BEF + 19,5 pct. B.T.W.) dienen herleid te worden tot de helft gezien het om een begraafplaats gaat voor twee personen.
Volgens de eigen berekening van (eerste verweerster) en rekening houdende met de bedragen die in mindering dienen gebracht te worden (zie hiervoren), komt zij tot een eindafrekening van 144.438 BEF, bedrag dat voldoende gestaafd wordt en bijgevolg kan toegekend worden.
(Vijfde verweerder) en (eiseres) werpen op dat dergelijke uitgaven vervroegde betalingen zijn zodat zich een verdiscontering opdringt.
Gelet echter op de zeer jeugdige leeftijd van het slachtoffer N.wordt de gevraagde verdiscontering echter afgewezen (zie o.m. Brussel, 28 november 1990, De Verz., 1991, 414)” :
Grieven
Overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek moet het slachtoffer van een onrechtmatige daad volledig vergoed worden, doch mag geen vergoeding worden toegekend voor niet geleden schade.
Bij overlijden van het slachtoffer ingevolge een ongeval, kan de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald, het bedrag daarvan in principe terugvorderen van diegene die een fout heeft begaan in oorzakelijk verband met de schade.
Indien echter de persoon die de begrafeniskosten heeft betaald, deze kosten normaliter, dus zonder dat het ongeval zou zijn gebeurd, in de toekomst ook had moeten dragen, bestaat de schade die deze persoon lijdt ingevolge het ongeval en dus de fout, enkel in de vervroegde betaling van deze kosten. De begrafeniskosten worden dan toegekend onder aftrek van de verdisconteerde huidige waarde.
Indien de waarschijnlijke overlevingsduur van de persoon die de kosten betaalt, langer is dan deze van het slachtoffer, zou deze persoon in ieder geval de begrafeniskosten hebben moeten dragen en bestaat de schade enkel in de vervroegde uitgave ervan.
In casu werden de begrafeniskosten gedragen door eerste verweerster, echtgenote van het overleden slachtoffer.
Eiseres liet in dit verband in beroepsbesluiten, neergelegd ter griffie op 9 mei 1997, gelden (p.18) :
“3. Begrafeniskosten :
De ‘schade’ bestaat voor (eerste verweerster) in het verschil tussen de uitbetaalde uitvaartkosten en de contante waarde van diezelfde kosten betaalbaar op het tijdstip van het vermoedelijk overlijden van haar echtgenoot.
Bij een leeftijd van 27 jaar bij overlijden en aan een rentevoet van 5 pct. bedraagt de contante waarde van 139.554 BEF bij een gemiddelde overlevingsduur van 43 jaar : 139.554 BEF x 0,1227044 = 17.124 BEF.
De aanrekenbare schade is derhalve: 139.554 BEF – 17.124 = 122.430 BEF (…)”.
Het hof van beroep, daartoe uitgenodigd door de beroepsbesluiten van eiseres en vijfde verweerder, had moeten nagaan of eerste verweerster normaliter, d.w.z. indien dit ongeval niet zou zijn gebeurd, de begrafeniskosten van haar echtgenoot zou moeten hebben betalen, m.a.w. of de waarschijnlijke overlevingsduur van eerste verweerster langer was dan deze van de heer N. , aangezien in dat geval de schade slechts zou bestaan in de vervroegde uitbetaling van de begrafeniskosten.
Het bestreden arrest dat dit niet nagaat doch louter “gelet op de zeer jeugdige leeftijd van het slachtoffer N. ” de gevraagde verdiscontering afwijst en toch de volledige kosten voor de begrafenis toekent, is enerzijds niet regelmatig gemotiveerd bij gebrek aan antwoord op bovenvermeld middel uit de conclusie (schending van artikel 149 van de Grondwet), anderzijds niet naar recht verantwoord daar het schade toekent die niet veroorzaakt is door het ongeval (schending van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek).
4. Vierde middel
Geschonden wetsbepalingen
&§9472; de artikelen 807, 812, tweede lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt (eiseres) en (vijfde verweerder) in solidum tot betaling aan derde en vierde verweerder van een bedrag van 36.782 BEF (d.i. 911,80 euro) vermeerderd met de vergoedende intresten aan de wettelijke intrestvoet vanaf 16 januari 1986 en de gerechtelijke intresten aan dezelfde intrestvoet, op volgende gronden:
“C. De vordering van de consoorten D.P. :
1. De ontvankelijkheid van huidige vordering :
Zowel (eiseres) als (vijfde verweerder) houden voor dat de initiële vordering van (derde en vierde verweerders) enkel gericht was tegen (eerste verweerster) en tegen mevrouw D. en deze eis nooit uitgebreid werd tegen hen zodat de eerste rechter hen dan ook ten onrechte solidair zou veroordeeld hebben tot betaling van enige vergoeding.
Uit de conclusies genomen voor de eerste rechter blijkt nergens uit dat (derde en vierde verweerders) hun oorspronkelijke vordering hebben uitgebreid t.a.v. (vijfde verweerder) en/of (eiseres).
In hun conclusie van 27 november 1996 lijken (derde en vierde verweerders) voor te houden in pleidooien hun eis te hebben uitgebreid t.a.v. voornoemde partijen. Hiervan is geen spoor terug te vinden op het zittingsblad. Alleen in het bestreden vonnis staat vermeld dat (derde en vierde verweerders) het geding hebben hervat en een bedrag vorderen van 36.782 BEF, inclusief B.T.W., als vergoeding van een beschadigde weideafsluiting lastens wie het behoren zal. Bij incidenteel beroep vorderen (derde en vierde verweerders) akte te verlenen van hun eis gevormd voor de eerste rechter en reeds door hem ontvangen en gegrond verklaard, bevestigd bij weze van huidige conclusie tegen (eiseres) en (vijfde verweerder).
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een vordering die voor de rechter aanhangig is, kan uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is. M.a.w.
is een uitbreiding van een aanvankelijke vordering mogelijk indien eerstens de nieuwe vordering eenzelfde oorzaak heeft als de aanvankelijke vordering en tweedens indien deze ingesteld wordt bij conclusie op een ogenblik dat de procedure een tegensprekelijk karakter heeft (zie Fettweis, Manuel de Procédure Civile, nr. 69 e.v., p. 88 e.v.).
De mogelijkheden van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing in hoger beroep. Dit vloeit voort uit de bepalingen van het wetboek zelf, met name artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek (zie Incidentele vorderingen in hoger beroep: nieuwe eis – tegeneis – addenda, R. W. 1986-87, kol.417 e.v. en de in dit artikel aangehaalde rechtspraak van het Hof van Cassatie).
Een en ander vloeit bovendien voort uit het devolutief karakter van het hoger beroep.
Derhalve is een uitbreiding van een aanvankelijke eis mogelijk in graad van beroep indien deze nieuwe eis dezelfde oorzaak heeft – wat in casu het geval is – en ingesteld werd bij wijze van conclusie – zie conclusie neergelegd op 27 november 1996 – op een ogenblik dat een tegensprekelijk debat wordt gevoerd.
De huidige vordering ingesteld door (derde en vierde verweerders) tegen (eiseres) en (vijfde verweerder) is derhalve ontvankelijk.
3. De schade :
Alleen dienen de gerechtskosten in eerste aanleg, zoals hierna begroot in hoofde van (derde en vierde verweerders), ter hunner laste te blijven gezien zij in eerste aanleg niet op een rechtsgeldige wijze hun eis uitbreidden t.a.v. (vijfde verweerder) en (eiseres) en de eerste rechter laatstgenoemde partijen dan ook ten onrechte veroordeeld heeft tot enige vergoeding wegens vernieling van een omheining”.
Grieven
Overeenkomstig artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, dat ingevolge artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek ook van toepassing is in graad van beroep, kan een vordering die voor de rechter aanhangig is, uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is.
Een vordering kan echter met toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek niet worden gericht tegen een gedaagde in een andere hoedanigheid dan die waarin hij gedagvaard werd.
De uitbreiding of de wijziging van de vordering overeenkomstig artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ook in hoger beroep aangenomen. Dit veronderstelt echter dat de vordering die in hoger beroep uitgebreid of gewijzigd wordt, reeds bij de eerste rechter aanhangig gemaakt was. Anders gaat het immers niet om de uitbreiding of wijziging van een vordering, doch wel om een nieuwe vordering.
Uit artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek kan, a contrario, worden afgeleid dat het instellen van een volledig nieuwe eis, die geen uitbreiding of wijziging inhoudt van de oorspronkelijke eis in de zin van artikel 807 niet toegelaten is.
Als nieuwe eis wordt aanzien een eis die zich onderscheidt van de oorspronkelijke eis door de persoon van de verweerder.
Indien voor het eerst in hoger beroep een vordering tegen een bepaalde partij wordt gericht, die strekt tot het verkrijgen van een veroordeling, is deze vordering onontvankelijk (artikel 812, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
In het bestreden arrest wordt vastgesteld dat de oorspronkelijke vordering van derde en vierde verweerders voor het Vredegerecht te Sint Kwintens Lennik gericht was tegen eerste verweerster en mevrouw D. (p. 4 van het arrest), en dat noch uit de conclusies van derde en vierde verweerders genomen voor de eerste rechter noch uit het zittingsblad blijkt dat deze vordering in eerste aanleg werd uitgebreid t.a.v. eiseres en vijfde verweerder.
Het bestreden arrest stelt verder dat derde en vierde verweerder in eerste aanleg hun eis niet op rechtsgeldige wijze hadden uitgebreid ten aanzien van eiseres en vijfde verweerder, zodat de eerste rechter ten onrechte eiseres en vijfde verweerder veroordeeld had tot betaling van de door derde en vierde verweerders gevorderde schadevergoeding.
Het hof van beroep oordeelt echter dat de voor het eerst in graad van beroep door derde en vierde verweerders tegen eiseres en vijfde verweerder ingestelde vordering ontvankelijk is omdat het gaat om een uitbreiding van de aanvankelijke eis, wat eveneens mogelijk zou zijn in graad van beroep onder de voorwaarden van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek (berusten op een feit of akte in de dagvaarding en gevorderd bij tegensprekelijk genomen conclusies), waaraan in casu zou voldaan zijn.
Uit het bestreden arrest blijkt nochtans dat de oorspronkelijke vordering niet gericht was tegen eiseres, zodat de vordering tegen eiseres geen uitbreiding uitmaakt van de oorspronkelijke vordering, doch wel een nieuwe vordering is. Deze nieuwe vordering kan niet voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld.
De toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek in graad van beroep veronderstelt dat de vordering reeds werd ingesteld voor de eerste rechter, wat in casu, volgens het bestreden arrest, niet het geval was.
Het arrest dat in die omstandigheden de vordering van derde en vierde verweerders tegen eiseres ontvankelijk verklaart, schendt de artikelen 807, 812, tweede lid, en 1042 van het Gerechtelijk Wetboek.
5. Vijfde middel
Geschonden wetsbepalingen
&§9472; de artikelen 1017, 1018, 1019, 1021, 1022, 1056, 2° en 4° en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek ;
&§9472; de artikelen 1 en 6, 4°, van het Koninklijk Besluit van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek ;
&§9472; het beschikkingsbeginsel (algemeen rechtsbeginsel).
Aangevochten beslissingen
Het bestreden arrest veroordeelt eiseres en vijfde verweerder elk tot de helft van de kosten in eerste aanleg, behoudens de kosten van derde en vierde verweerder, en de kosten in graad van beroep, rechtsplegingsvergoeding inbegrepen, waarbij de kosten als volgt worden begroot (arrest p.19) :
“Begroot de kosten op :
a.in eerste aanleg :
– 6.765 BEF + 11.400 BEF voor (eerste verweerster) en (tweede verweerster) samen ;
– 1.400 BEF voor (eiseres) ;
– 11.400 BEF voor (vijfde verweerder) ;
– 22.370 BEF voor (derde en vierde verweerder) ;
b.in beroep
– 6.800 BEF (rolrecht) + 2.200 BEF (uitgavenvergoeding) + 17.600 BEF (rechtsplegingsvergoeding) voor (eerste en tweede verweersters) samen ;
– 17.600 BEF (rechtsplegingsvergoeding) voor (eiseres) ;
– 17.600 BEF (rechtsplegingsvergoeding) voor (vijfde verweerder) ;
– 17.600 BEF (rechtsplegingsvergoeding) + 2.200 BEF (uitgavenvergoeding) voor (derde en vierde verweerders) ;”.
Grieven
Overeenkomstig artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek wordt de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de kosten van de tegenpartij.
Deze kosten, die door de partijen kunnen worden begroot in besluiten, omvatten onder meer de uitgavenvergoeding voor het verzoekschrift in hoger beroep en het rolrecht dat moet worden betaald bij neerlegging van het verzoekschrift in hoger beroep (de artikelen 1018, 1019, 1021 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 1 en 6, 4°, van het Koninklijk Besluit van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek).
Hoger beroep kan worden ingesteld via een verzoekschrift dat ter griffie van het hof van beroep wordt neergelegd (artikel 1156, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek) of bij conclusie, ten aanzien van iedere partij die bij het geding aanwezig of vertegenwoordigd is (artikel 1156, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek).
Voor het instellen van incidenteel hoger beroep via conclusies, moet geen rolrecht worden betaald en kan geen uitgavenvergoeding worden gevorderd overeenkomstig voormelde wettelijke bepalingen.
Uit de opsomming van de procedurestukken en de beschrijving van het voorwerp van de vorderingen in het bestreden arrest blijkt dat eiseres hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel van 17 november 1993, door middel van het verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof van beroep op 16 februari 1994, en dat verweerders bij beroepsbesluiten incidenteel beroep instelden (arrest p.2-6).
Eiseres stelde inderdaad als enige partij hoger beroep in via een verzoekschrift in hoger beroep, neergelegd ter griffie van het hof van beroep op 16 februari 1994, datum waarop eveneens het rolrecht ten bedrage van 6.800 BEF werd betaald door eiseres, via haar raadsman, die hiervan een ontvangstbewijs (nr. 797) ontving.
Eiseres vorderde derhalve in beroepsbesluiten, neergelegd ter griffie op 9 mei 1997, veroordeling van alle geïntimeerden solidair of in solidum of de ene bij gebreke aan de andere, tot de kosten van beide instanties, waaronder de kosten van het verzoekschrift in hoger beroep (uitgavevergoeding) en het rolrecht (beroepsbesluiten p. 21).
Eerste en tweede verweersters in cassatie vorderden in besluiten in hoger beroep, gedateerd 15 september 1995, slechts betaling van de kosten van dagvaarding, de rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg en de rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep, doch niet van enige uitgavevergoeding of rolrecht in hoger beroep.
Het bestreden arrest, dat in die omstandigheden eiseres en vijfde verweerder veroordeelt tot betaling van de helft van de kosten van rolrecht en uitgavevergoeding in hoger beroep aan eerste en tweede verweersters, is niet naar recht verantwoord (schending van de artikelen 1017, 1018, 1019, 1021 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 1 en 6, 4°, van het koninklijk besluit van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek), en kent meer toe dan door eerste en tweede verweersters is gevraagd (schending van artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek en van het beschikkingsbeginsel).
IV. Beslissing van het Hof
A. Voeging
Overwegende dat de cassatieberoepen C.02.0212.N en C.02.0251.N gericht zijn tegen hetzelfde arrest ;
Dat zij dienen gevoegd te worden ;
B. Cassatieberoep C.02.0212.N
1. Eerste middel
Overwegende dat het arrest, door voor de post “inkomstenderving” enerzijds, het gezamenlijk netto-inkomen te verhogen met 20 pct. en, anderzijds, bij aftrek van het eigen nettoloon van de eerste verweerster, deze verhoging buiten beschouwing te laten, aan de eerste verweerster een vergoeding van schade toekent die niet werd geleden ;
Dat het arrest derhalve de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek schendt ;
Dat het middel in zoverre gegrond is ;
2. Tweede middel
2.1. Ontvankelijkheid
Over de door verweerster sub 4 (de gemeente Roosdaal) opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel : artikel 2 van de Wet van 6 februari 1970 en artikel 101 van de Wetten op de Rijkscomptabiliteit zijn niet als geschonden aangewezen :
Overwegende dat het middel niet de soort verjaring bekritiseert, noch de wijze waarop de stuiting ervan moet geschieden ;
Dat het middel het arrest bekritiseert in zoverre het oordeelt dat het volstaat dat verzekeringsmaatschappij O.M.O.B. is gesubrogeerd in de rechten van U., zonder dat is nagegaan wanneer de subrogatie plaats had en zonder dat daardoor is nagegaan of de stuiting plaats had voor dat de rechten van U. reeds waren overgegaan op de maatschappij O.M.O.B. ;
Dat de aangewezen wettelijke bepalingen met betrekking tot de subrogatie volstaan om tot de vernietiging van de bestreden beslissing te kunnen leiden ;
Dat de grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen ;
2.2. Het middel zelf
Overwegende dat de stuiting van de verjaring door degene die zich in zijn rechten laat subrogeren, enkel in het voordeel van de gesubrogeerde geschiedt als ze dateert van voor en niet van na de subrogatie ;
Dat derhalve de appèlrechters, om te beslissen of een stuiting in het voordeel van de gesubrogeerde is geschied, dienden vast te stellen dat de subrogatie plaats had na de stuitingsdaad door het instellen van de vordering ;
Overwegende dat het arrest, de datum van de subrogatie van de verzekeringsmaatschappij O.M.O.B. niet vaststelt maar enkel overweegt dat :
1. de maatschappij O.M.O.B. is opgetreden als gesubrogeerde in de rechten van haar verzekerde, te dezen de wettige erfgename van haar verzekerde ;
2. de vordering ingesteld door de verzekeringsmaatschappij O.M.O.B. deel uitmaakte van de initieel door U. ingestelde eis;
3. “het feit dat op een bepaald ogenblik OMOB voor een deel van de vordering in de rechten treedt van haar verzekerde hiervan geen nieuwe vordering (uitmaakt), onderscheiden van deze van U. M.” ;
4. U. haar vordering hoe dan ook tijdig instelde tegen het Vlaams Gewest, aanvankelijk de Belgische Staat, en “dat dit volstaat” zodat het achteraf geen belang heeft wanneer de verzekeraar optreedt, gesubrogeerd in de rechten van de verzekerde ;
Dat het arrest de artikelen 1249 tot met 1252 van het Burgerlijk Wetboek schendt;
Dat het middel in zoverre gegrond is;
C. Cassatieberoep C.02.0251.N
1. Eerste middel
Overwegende dat het arrest, op basis van een onaantastbare beoordeling van de feiten van het ongeval, zonder schending van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek en zonder tegenstrijdigheid in de motieven, vaststelt dat het ongeval enkel te wijten is aan de bijzondere gesteldheid van de plaats van het ongeval, met name een plaatselijke en zeer belangrijke ijsvorming op de plaats waar het ongeval zich heeft voorgedaan, die voor een bestuurder onvoorzienbaar was, terwijl de algemene toestand van de rijbaan ingevolge de aangekondigde ijzelvorming wel voorzienbaar was voor de aansprakelijke overheden ;
Overwegende verder dat de appèlrechters op grond van hun feitelijke vaststellingen naar recht hebben kunnen oordelen dat N. geen fout heeft begaan ;
Dat het middel niet kan worden aangenomen ;
2. Tweede middel
Overwegende dat het middel dezelfde schendingen aanvoert als het eerste middel in het Cassatieberoep C.02.0212.N ;
Dat, gelet op het antwoord op het eerste middel in het cassatieberoep C.02.0212.N, het middel gegrond is ;
3. Derde middel
Overwegende dat het arrest het in het middel bedoelde verweer verwerpt en beantwoordt door te overwegen dat “gelet op de zeer jeugdige leeftijd van het slachtoffer (…) de gevraagde verdiscontering echter (wordt) afgewezen” ;
Dat het middel, in zoverre het schending aanvoert van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet, feitelijke grondslag mist ;
Overwegende dat degene die de begrafeniskosten heeft gemaakt, krachtens de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek een aanspraak heeft op vergoeding van de schade die daaruit voortvloeit ;
Dat de feitenrechter op onaantastbare wijze de omvang van de schade, veroorzaakt door een onrechtmatige daad, alsmede het bedrag van de vergoeding tot volledig herstel beoordeelt ;
Dat de rechter te dezen oordeelt dat, gelet op de zeer jonge leeftijd van het slachtoffer, het volledige bedrag van de begrafeniskosten als de schade moet worden vergoed ;
Dat het arrest door dit oordeel naar recht beslist en de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek niet schendt ;
Dat het middel in zoverre niet kan worden aangenomen ;
4. Vierde middel
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, niet blijkt dat de derde en vierde verweerders in eerste aanleg hun vordering richtten tegen eiseres ;
Dat de derde en vierde verweerders hun eis tot het verkrijgen van schadevergoeding tegen eiseres voor het eerst voor het hof van beroep instelden ;
Overwegende dat de uitbreiding of de wijziging van een vordering zoals in artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek bepaald, krachtens artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek ook in hoger beroep toegelaten is ;
Dat, krachtens artikel 812, tweede lid, van hetzelfde wetboek, tussenkomst tot het verkrijgen van een veroordeling niet voor de eerste maal kan plaatsvinden in hoger beroep ;
Dat daaruit volgt dat artikel 812 van het Gerechtelijk Wetboek uitsluit dat wanneer een partij in eerste aanleg geen vordering heeft ingesteld tegen een bepaalde partij, in hoger beroep voor het eerst een vordering tussen die partijen wordt ingesteld ;
Dat, nu blijkt dat voor de eerste rechter geen vordering van de derde en vierde verweerders strekkende tot het verkrijgen van een veroordeling tegen eiseres aanhangig was, de appèlrechters door zulke veroordeling tegen eiseres uit te spreken de bovenvermelde wetsbepalingen schenden ;
Dat het middel gegrond is ;
5. Vijfde middel
Overwegende dat artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk wetboek bepaalt dat, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwijst, on-verminderd de overeenkomst tussen de partijen die het eventueel bekrachtigt ;
Dat het derde lid van dit artikel bepaalt dat, wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, de kosten kunnen worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt ;
Dat artikel 1018 van het Gerechtelijk wetboek bepaalt welke de gerechtkosten zijn en daaronder als “1°” vermeldt de kosten van zegel-, griffie en registratierechten en onder “6°” de sommen die bepaald zijn in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek ;
Dat artikel 1019 van dit Wetboek bepaalt dat het algemeen vast recht behoort tot de registratierechten die gerekend worden tot de kosten ;
Dat artikel 1022 van dit Wetboek bepaalt dat, na het advies van de Algemene Raad van de Nationale Orde van Advocaten te hebben ingewonnen, de Koning een tarief vaststelt van de sommen die invorderbare kosten zijn wegens het verrichten van materiële akten ;
Dat bij koninklijk besluit van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, aan die wettelijke bepaling uitvoering is gegeven ;
Dat uit deze wettelijke bepalingen volgt dat enerzijds, de rechter die de kosten vereffent geen uitspraak doet over een rechtsvordering en, anderzijds, de rechter een partij niet kan veroordelen tot betaling van kosten aan een partij die die kosten niet heeft gemaakt of de materiële akten niet heeft verricht waarvoor door de Koning overeenkomstig voormeld artikel 1022 een tarief werd vastgesteld ;
Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat de eerste en de tweede verweerster geen hoofdberoep hebben ingesteld ;
Dat daaruit volgt dat zij geen vast rolrecht verschuldigd waren voor het instellen van een hoger beroep en niet gerechtigd zijn op een uitgavenvergoeding voor het verrichten van de materiële akte van het opstellen en neerleggen van een akte van hoger beroep ;
Dat het arrest dat eiseres en de vijfde verweerder veroordeelt tot het betalen aan de eerste en tweede verweerster van de helft van de kosten van rolrecht en een uitgavenvergoeding in hoger beroep, de artikelen 1017, 1018, 1019 en 1022 van het Gerechtelijk wetboek schendt ;
Dat het middel gegrond is ;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Voegt de cassatieberoepen C.02.0212.N en C.02.0251.N ;
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het :
1. de vorderingen van de maatschappij O.M.O.B. tegen het Vlaamse Gewest en van C. D.P. en A. D.P. tegen de Gemeente Roosdaal ontvankelijk en gegrond verklaart ;
2. in het bedrag van 5.654.691 BEF waartoe het Vlaamse Gewest en de gemeente Roosdaal veroordeelt om te betalen aan M.U., handelend in eigen naam, het bedrag voor de inkomstenderving bepaalt op 5.094.853. BEF ;
3. uitspraak doet over de kosten ;
Verwerpt de cassatieberoepen voor het overige ;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest ;
Veroordeelt de gemeente Roosdaal in een derde van de kosten van haar cassatieberoep ;
Houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over ;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Antwerpen.
De kosten begroot, wat betreft I. het cassatieberoep C.02.0212.N, op de som van negenhonderd vierenzeventig euro negenenvijftig cent jegens de eisende partij (Vlaams Gewest) en op de som van honderd zestig euro vierenvijftig cent jegens de verwerende partij sub 3 (gemeente Roosdaal), en wat betreft II. het cassatieberoep C.02.0251.N, op de som van duizend driehonderd zevenentachtig euro vierenzestig cent jegens de eisende partij (gemeente Roosdaal) en op de som van honderd vijfentachtig euro zevenentwintig cent jegens de verwerende partijen sub 1 (M.U.) en 2 (OMOB).
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Robert Boes, de raadsheren Ernest Waûters, Ghislain Londers, Eric Dirix en Dirk Debruyne, en in openbare terechtzitting van zestien december tweeduizend en vier uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Guy Dubrulle, met bijstand van afgevaardigd adjunct-griffier Johan Pafenols.