Hof van beroep Antwerpen – eerste kamer
I. 2011/AR/467
R. B., stomatoloog, geboren te … op … en wonende te …;
appellant,
tegen het vonnis van de 5e kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen van 4 januari 2011, aldaar gekend onder nr. A.R. 03/636/A;
tegen:
1. M. O. D. B., mecanicien, geboren te … op … en wonende …;
2. F. D. R., gepensioneerde, wonende te …;
3. M. V. W., gepensioneerde, wonende te …;
4. DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN, gemachtigde landsbond van ziekenfondsen, met zetel gevestigd te 1031
Brussel, Haachtsesteenweg 579 postbus 40 en ingeschreven in de kruispuntbank der ondernemingen onder nr. 0411.702.543, gesub-rogeerd in de rechten van P. D. en nabestaande, bij leven wonende te …;
geïntimeerden,
in aanwezigheid van:
M. D. B., tandheelkundige, geboren te … op … en wonende te …;
mede inzake zijnde partij,
II. 2011/AR/723
M. D. B., voormeld;
appellant,
tegen de vonnissen van de 5e kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen van 18 mei 2010 en 4 januari 2011, aldaar gekend onder nr. A.R. 03/636/A;
tegen:
1. M. O. D. B., voormeld, in eigen naam en in zijn hoedanigheid van erf-genaam van wijlen P. D.;
2. F. D. R., voormeld;
3. M. V. W., voormeld;
4. DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN, voormeld;
geïntimeerden,
in aanwezigheid van:
R. B., voormeld;
mede inzake zijnde partij,
* * * * *
Gelet op de bestreden vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen van 18 mei 2010 en 4 januari 2011, waarvan geen akte van betekening wordt voorgebracht, alsook de verzoekenschriften in hoger beroep neergelegd op 11 februari 2011 voor R. B. en dit met betrekking tot het vonnis van 4 januari 2011 en neergelegd op 7 maart 2011 voor M. D. B. en dit met betrekking tot zowel het vonnis van 4 januari 2011 als dat van 18 mei 2010.
1. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar de bestreden vonnissen.
Samengevat kan worden gesteld dat de betwisting betrekking heeft op de beweerde aansprakelijkheid van tandarts M. D. B. en stomatoloog
R. B. betreffende de behandeling van een letsel op de tong van wijlen mevrouw P. D. Laatstgenoemde overleed in september 2002.
Op 28 april 2003 gingen M. O. D. B. en F. D. R. over tot dagvaarding. Eerstgenoemde was de echtgenoot van wijlen mevrouw D. en de tweede was een vriend van het echtpaar.
Bij niet-bestreden vonnis van 30 juni 2003 werd alvorens recht te doen een college van deskundigen aangesteld.
Bij niet-bestreden vonnis van 9 december 2003 werd deskundige L. V. D. V. ontslagen en vervangen door stomatoloog H. V. D. V.
Bij niet-bestreden vonnis van 18 mei 2004 werd deskundige H. V. D. V. ontslagen en vervangen door stomatoloog H. L.
Op 4 januari 2008 werd een deskundigenverslag neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen.
Het college besluit op bladzijde 35 en volgende:
“…
De behandeling die dan ingesteld wordt door LTH D. B., met name Vibratab, staat wellicht in verband met de extractie van de mobiele wor-telresten van element 48. Dit is lege artis.
De behandeling met Gengigel en het wegnemen van de mogelijke mechanische oorzaak van het letsel door polijsten van de scherpe randen van element 17 zijn eveneens lege artis.
Op 31.01.2002 ziet LTH D. B. mevrouw D. terug (17 dagen na de eerste vaststelling van het letsel). Het letsel dat hij op dat ogenblik vaststelt, omschrijft hij als “een zeer kleine wonde”.
In principe laat LTH D. B. hier een eerste maal na de gouden standaard in verband met mondulceraties toe te passen.
…
Tandarts D. B. is niet gehouden om in eerste lijn dit biopt uit te voeren, maar hij is er wel toe gehouden – rekening houdende met de goede praktijk ter zake – een correcte differentieel diagnose (…) te stellen binnen de algemeen geldende termijn van twee weken en patiënte vervol-gens naar de tweede lijn door te verwijzen met een verwijsbrief waaruit de correcte door hem vastgestelde gegevens staan samen met zijn differentieeldiagnose. Het is aan de tweede lijn om het biopt tijdig uit te voe-ren en correct te interpreteren.
Deze gouden standaard is qua termijn meer dan ruimschoots overschreden wanneer LTH D. B. op 11.03.2002 opnieuw en op dezelfde plaats (…) een letsel vaststelt.
…
Zeker op dit moment diende hij patiënte door te verwijzen, …
…
Het niet lege artis handelen in hoofde van LTH D. B. bestaat er in dat hij mevrouw D., spijts hij er herhaaldelijk de gelegenheid toe had, niet tijdig doorverwees naar de tweede lijn waardoor er niet binnen de algemeen geldende termijnen een biopt werd uitgevoerd.
…
Het college van deskundigen is van oordeel dat met zekerheid kan worden gezegd dat wegens het door LTH D. B. niet lege artis doorverwijzen de kansen op overleving van mevr. D. in belangrijke mate verminderen.
Het college van deskundigen stelt met aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat deze fout één van de oorzaken van het overlijden van mevr. D. in 09.2002 was.
…
Het oorzakelijk verband tussen het niet lege artis handelen en het verlies van een kans op genezing als schade staat met zekerheid vast.
Het oorzakelijk verband dient uiteraard te worden gezien binnen een context van het principe van de gelijkheid der oorzaken in de zin dat de laattijdige diagnose één van de oorzaken was van het falen van de behandeling welke uiteindelijk aanleiding gaf tot het overlijden samen met de concomitante problemen zoals de uitgesproken pleura-uitstorting, de pneumonie, het empyeem, de infectie met multiresistente staphylococcus aureus en tenslotte de candidasepsis.
…
De anamnese en klinisch onderzoek werden (door dokter B.) correct uit-gevoerd. De differentieeldiagnose werd correct gesteld, maar er werd hieraan niet de correcte gevolgen gegeven in die zin dat werd gewacht tot 26.04.2002 (18 dagen nadien) om de correcte medische handeling te stellen, met name het nemen van een biopt. Hierin ligt het niet lege artis handelen in hoofde van dr. B.
…
Volgens het college is er mogelijk een verband tussen het overlijden van mevr. D. en het niet lege artis handelen van dr. B. Het oorzakelijk verband dient uiteraard te worden gezien binnen een context van het principe van de gelijkheid der oorzaken in de zin dat de laattijdige diagnose één van de mogelijke oorzaken was van het falen van de behandeling welke uiteindelijk aanleiding gaf tot het overlijden samen met de concomitante problemen zoals de uitgesproken pleura-uitstorting, de pneumonie, het empyeem, de infectie met multiresistente staphylococcus aureus en tenslotte de candidasepsis
…
Het oorzakelijk verband tussen het niet lege artis handelen (van dokter B.) en het verlies van een kans op genezing is zeker.
…
In hoofde van dr. B. bestaat er volgens het college van deskundigen – en dit volgend uit het eerste punt – mogelijk een oorzakelijk verband tussen het overlijden en het niet lege artis handelen.
…
De term ‘mogelijk’ wordt hier gehanteerd en niet de termen ‘waarschijnlijk, met aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid of zekerheid’ omdat op het ogenblik van de vaststelling de overlevingskansen van betrokkene reeds duidelijk gedaald waren en dit wars van het al dan niet lege artis handelen van dr. B.”
Op 29 januari 2009 werd voor M. V. W. een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Mechelen. M. V. W. is de schoonmoeder van mevrouw D.
Bij niet-bestreden tussenvonnis van 12 januari 2010 werd een heropening der debatten bevolen. Blijkens de dagvaarding was M. O. D. B. enkel opgetreden in eigen naam. De rechtbank aanvaardde de vrijwillige tussenkomst van M. O. D. B. bij conclusies in zijn hoedanigheid van wettelijke erfgenaam van wijlen P. D. maar oordeelde dat een erfrechtverklaring diende voorgelegd te worden.
Bij bestreden tussenvonnis van 18 mei 2010 werd een heropening der debatten bevolen teneinde M. O. D. B. toe te laten het verslag van dokter S. neer te leggen.
Bij bestreden vonnis van 4 januari 2011 werden de vorderingen ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard waarbij:
a) oorspronkelijke verweerders (D. B. en B.) werden veroordeeld tot betaling van volgende schadevergoedingen:
– aan M. O. D. B.: 34.071,77 EUR in hoofdsom;
– aan F. D. R.: 250 EUR in hoofdsom;
– aan M. V. W.: 2.500 EUR in hoofdsom;
– aan DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN (hierna de LANDSBOND): 26.255,72 EUR in hoofdsom;
alles in hoofdsommen méér de compensatoire rente aan de wettelijke rentevoet vanaf de datum van het overlijden hetzij september 2002 voor M. O. D. B., F. D. R. en M. V. W. en voor de L.B.C. (bedoeld wordt: de LANDSBOND) vanaf 1 september 2002 op 26.255,72 EUR tot op heden en vanaf heden op voormelde som méér de intresten tot dan;
b) het meergevorderde werd afgewezen;
c) de verweerders werden veroordeeld tot de kosten.
Door R. B. werd hoger beroep aangetekend bij verzoekschrift van 11 februari 2011.
Door M. D. B. werd op 7 maart 2011 hoger beroep aangetekend.
2. De standpunten in hoger beroep
2.1. R. B. vraagt bij conclusies neergelegd ter griffie op 13 september 2012 om:
in hoofdorde:
– het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;
– het bestreden vonnis te vernietigen;
– de laattijdige vorderingen van M. O. D. B. q.q. erfgenaam en van M. V. W. als niet ontvankelijk, minstens als ongegrond af te wijzen;
– de vorderingen van de oorspronkelijk eisende partijen in elk geval als ongegrond af te wijzen en hen te veroordelen tot de kosten van beide aanleggen;
in ondergeschikte orde:
– onderscheid te maken tussen de aansprakelijkheid in hoofde van dokter B. en deze in hoofde van tandarts D. B.;
in meer ondergeschikte orde:
– een onderscheid te maken tussen de bedragen die ten laste zouden komen van hem, met deze die ten laste zouden komen van tandarts D. B.;
in verder ondergeschikte orde:
een college van deskundigen te benoemen waaronder een oncoloog en met opdracht vervat in het vonnis van 30 juni 2003 en daaraan toegevoegd de vraag of de diagnose werd gesteld binnen een normale termijn, de kansen op overleving gesteund op de casus en het me-disch dossier van wijlen mevrouw D., de kans, in voorkomend geval, op recidief van de aandoening en/of uitzaaiingen.
2.2. M. D. B. vraagt bij conclusies neergelegd ter griffie op 14 november 2012 om:
– de hoger beroepen gekend onder rolnummer 2011/AR/723 en 2011/AR/467 samen te voegen;
– het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;
– het bestreden vonnis te hervormen;
– de oorspronkelijke vorderingen niet ontvankelijk, laattijdig, minstens ongegrond te verklaren;
in ondergeschikte orde:
– alvorens recht te doen een geneesheer-specialist in de oncologie te gelasten met de begroting van een eventueel kansverlies ingevolge het verloop van fase T1 naar fase T2 rekening houdend met de karakteristieken van het tongcarcinoom zoals zich dit in concreto bij wijlen mevrouw P. D. heeft voorgedaan;
– de geïntimeerden te veroordelen tot de gerechtskosten van beide aanleggen.
2.3. M. O. D. B., F. D. R. en M. V. W. vragen bij conclusies neergelegd op 14 januari 2013 om (hierna letterlijk overgenomen):
“De hogere beroepen van appellanten ongegrond te verklaren en hen af te wijzen;
Het eerste vonnis gedeeltelijk te hervormen;
De vorderingen van concluanten ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Dienvolgens appellanten M. D. B. en R. B., solidair, in solidum, de ene bij gebreke aan de andere te veroordelen tot betaling:
a. Voor de Heer M. O. D. B.: 34.072,27 euro
b. Voor de Heer F. D. R.: 6.000 euro
c. Voor Mevrouw M. V. W.: 6.250 euro
Deze bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten en de ge-rechtelijke intresten:
a. Voor de Heer M. O. D. B.: Vanaf gemiddelde datum 12/07/02 op materiële schade – begrafeniskosten (150+ 864 +125), schade door weerkaatsing 5.000, inkomensverlies 557,80, morele schade TWO 6.153,5, verlies economische waarde huishouden 1.740,37 en schade ex haerede 2.325 = 16.915.67 euro
Vanaf datum overlijden 28/09/02 :
begrafeniskost 4.656,60 + morele schade overlijden 12.500 =
17.156.60 euro
b. Voor de Heer F. D. R.: Vanaf gemiddelde datum 12/07/02 op 2.500 euro
Vanaf datum overlijden 28/09/02 op 3.500 euro
c. Voor Mevrouw M. V. W.: Vanaf gemiddelde datum 12/07/02 op 2.500 euro
Vanaf datum overlijden 28/09/02 op 3.750
alsmede de kosten van het geding, aan zijde van concluanten te begroten als volgt: …”
2.4. De LANDSBOND vraagt bij conclusies neergelegd ter griffie op 13 juli 2012 om (hierna letterlijk overgenomen):
“Na samenvoeging met de beroepsprocedure gekend onder A.R. nr. 2011/AR/723,
Het hoger beroep van appellant ontvankelijk te verklaren, doch als ongegrond af te wijzen;
Het incidenteel beroep van concluant met betrekking tot de RPV in hoofde van concluant ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Dienvolgens het bestreden vonnis teniet te doen wat betreft de begroting van de RPV in hoofde van concluant en, desbetreffend opnieuw recht doende, de RPV in eerste aanleg in hoofde van concluant te begroten op
euro 2.000,00;
Voor zover nodig het in ondergeschikte orde en volledigheidshalve geformuleerde incidenteel beroep van concluant zoals vermeld op blz. 7 van de huidige beroepsconclusies gegrond te verklaren en het vonnis dienovereenkomstig te corrigeren;
Voor het overige het bestreden vonnis te bevestigen;
Appellant R. B. (na samenvoeging samen met M. D. B. in solidum) te veroordelen tot betaling van de gedingskosten in graad van beroep, …”
3. Beoordeling
3.1. Samenvoeging
De hoger beroepen gekend onder rolnummer 2011/AR/467 en 2011/AR/723 betreffen hetzelfde geschil tussen dezelfde partijen zodat zij onderling zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk is ze samen te behandelen en te berechten, ten einde oplossingen te vermijden die on-verenigbaar kunnen zijn wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht.
De hoger beroepen gekend onder rolnummer 2011/AR/467 en 2011/AR/723 worden derhalve samengevoegd.
3.2. Ontvankelijkheid van de hoger beroepen en de incidentele beroepen
De LANDSBOND beweert dat het niet zeker is hoe in het verzoekschrift tot hoger beroep tandarts D. B. werd aangeduid. Ten aanzien van B. kan, volgens de LANDSBOND, D. B. geen gedaagde in hoger beroep zijn.
Lezing van het verzoekschrift dat voor stomatoloog B. op 11 februari 2011 werd neergelegd, blijkt dat hij tandarts D. B. aanduidde als “in aanwezigheid van”. Het hoger beroep van stomatoloog B. is dan ook niet gericht tegen tandarts D. B.
Verder worden er geen argumenten met betrekking tot een mogelijk on-ontvankelijk hoger beroep of incidenteel beroep opgeworpen.
De hoger beroepen en de incidentele beroepen komen naar vorm en termijn ontvankelijk voor.
3.3. Gegrondheid van de hoger beroepen en de incidentele beroepen
3.3.1. De verjaring
Beide appellanten houden voor dat de vordering zowel die van M. O. D. B. in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen mevrouw P. D. als die van mevrouw M. V. W. verjaard zijn.
De geïntimeerden stellen dat hun vordering zowel op contractuele grondslag als op buitencontractuele grondslag is gevestigd. Wat de persoonlijke rechtsvordering op contractuele grondslag betreft, verjaart deze volgens hen na tien jaar. Wat de vordering op buitencontactuele grondslag betreft is volgens hen de verjaring pas beginnen lopen na kennisname van het deskundigenverslag.
De eerste rechter oordeelde dat de hiervoor vermelde vorderingen niet verjaard zijn. Hij oordeelde dat de verjaringstermijn pas begint te lopen vanaf de datum van de neerlegging van het deskundigenverslag.
Het hof oordeelt als volgt:
De vordering in hoofde van de schoonmoeder van wijlen mevrouw
P. D. kan enkel op buitencontractuele basis worden gesteund. Mevrouw M. V. W. stelt een vordering in eigen naam. Zij heeft geen contractuele relatie met de appellanten.
Haar vordering is verjaard om volgende redenen:
Artikel 2262bis, §2 B.W. bepaalt dat alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid ver-jaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
Mevrouw M. V. W. had kennis van de schade bij het overlijden van wijlen mevrouw P. D. Het hof aanvaardt dat mevrouw M. V. W. kennis had van de identiteit van de beweerde aansprakelijke personen. Zij had een sterke band met haar schoondochter en de identiteit van de appellanten was gekend bij het overlijden.
Volgens het hof is het derhalve niet zo dat ten aanzien van deze partij de verjaringstermijn slechts is beginnen te lopen vanaf de kennisname van de definitieve besluiten van het college van deskundigen. Het volstaat dat M. V. W. weet had van de schade die zij leed en van de identiteit van de mogelijke aansprakelijke partijen.
Het feit dat zij een leek is op medisch gebied, neemt niet weg dat zij de identiteit van de beweerde aansprakelijke personen kende. De verjaringstermijn begon dan ook te lopen.
Mevrouw P. D. overleed op 28 september 2002. De verjaringstermijn begon te lopen vanaf 29 september 2002 om te verstrijken op 29 september 2007.
M. V. W. kwam tussen bij verzoekschrift neergelegd op 29 januari 2009, derhalve laattijdig.
De vordering van M. V. W. is dan ook verjaard.
Wat de vordering van M. O. D. B. in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen mevrouw P. D. betreft, oordeelt het hof als volgt:
De vordering van M. O. D. B. in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen P. D. kan op contractuele basis worden gestoeld. Het is een vorde-ring van de nalatenschap van wijlen P. D., die een contractuele relatie had met de appellanten. Zij had een persoonlijke vordering op de appel-lanten.
Artikel 2262bis B.W. bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
Mevrouw P. D. overleed op 28 september 2002. M. O. D. B. in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen P. D. kwam tussen bij conclusies neergelegd op 4 mei 2009, derhalve tijdig. Zijn vordering in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen P. D. is niet verjaard.
3.3.2. De aansprakelijkheid van de appellanten
3.3.2.1. De aansprakelijkheid – verlies van een kans
a) Tandarts D. B. beklemtoont dat de eerste rechter de feiten onjuist heeft weergegeven. Hij verwijst vooral naar het verslag van dokter S. waarover het college van deskundigen niet beschikte. Daaruit zou volgens hem het gunstige genezingsproces van de initiële wonde in januari 2002 blijken met een zo goed als klachtenvrije periode tot begin april 2002. Nog volgens tandarts D. B. zou daaruit blijken dat slechts in de tweede helft van maart 2002 sprake is van problemen waarvoor een bezoek aan de huisarts in de eerste plaats en aan de stomatoloog in de tweede plaats vereist was.
Uit de lezing van het deskundigenverslag blijkt dat het college rekening heeft gehouden met alle elementen en dus niet alleen met de feiten zoals deze werden verteld door M. O. D. B. en F. D. R. Het college van deskundigen vertrekt vanuit de vermeldingen op de medische fiche van tandarts D. B. Het verslag van dokter S. waarover het college inderdaad niet beschikte, kan geen ander licht werpen op de aansprakelijkheid van tandarts D. B.
Inderdaad wordt in dit verslag niets vermeld over de periode januari 2002 tot begin april 2002 (zie historiek verslag dokter S. – stuk 3 bundel van tandarts D. B.) maar dit betekent niet noodzakelijk dat er geen klachten zouden zijn geweest. Uit de medische fiche van tand-arts D. B. blijkt immers dat na een raadpleging op 18 februari 2002 er op 11 maart 2002 terug een raadpleging is geweest met klacht: “2 afdr sk + beet : irritatie tongrand: nieuwe beetwonde 17??”.
Voortgaande op de medische fiche van tandarts D. B. adviseert het college de rechtbank als volgt (verslag bladzijde 25 e.v.):
“Uit de medische fiche van tandarts D. B. stelt het college vast dat hij mevrouw D. reeds behandelde sinds 1990. …
Het college merkt verder op dat in geen enkele nota tussen 12.12.1990 en 14.01.2002 sprake is van een tongletsel of enige andere ulceratie.
…
Het letsel wordt omschreven als “tongletsel ten gevolge van 17 beetwonde”. Nergens uit het dossier blijkt dat het letsel werd gepalpeerd. Er wordt melding gemaakt van een lokalisatie (gezien het element 17 betreft, moet dit de rechter tonghelft zijn). Er wordt geen melding gemaakt van de afmeting.
…
Op 31.01.2002 ziet LTH D. B. mevrouw D. terug (17 dagen na de eerste vaststelling van het letsel). Het letsel dat hij op dat ogenblik vast-stelt, omschrijft hij als “een zeer kleine wonde”.
In principe laat LTH D. B. hier een eerste maal na de gouden standaard in verband met mondulceraties toe te passen. De gouden standaard is die aan alle Belgische universiteiten wordt gedoceerd en door iedereen: tandartsen, geneesheren – zowel huisartsen als specialisten en zeker stomatologen – moet gekend zijn, is zo een ulceratie in de mond niet na twee weken genezen is, moet een biopt genomen worden.”
Hieruit blijkt de fout van tandarts D. B. Een normaal zorgvuldig tandarts geplaatst in dezelfde omstandigheden had wijlen mevrouw D. doorverwezen voor het uitvoeren van een biopt. Gelet op de hiervoor vermelde gouden regel in de geneeskunde was dit aangewezen en noodzakelijk.
Indien tandarts D. B. op dat ogenblik wijlen mevrouw D. had doorverwezen voor biopt, waren de artsen er vroeg bij geweest en was haar kans op genezing aanzienlijk hoger geweest.
Het college vermeldt op bladzijde 27 dat: “… als verzachtende omstandigheid aanhalen dat het letsel aan het genezen was vermits het kleiner was.” Dit is volgens het hof geen reden om de fout weg te nemen in hoofde van tandarts D. B. Het feit dat volgens tandarts
D. B. het letsel kleiner was, mocht hem ervan niet weerhouden om afbreuk te doen aan de zogenaamde medische gouden regel.
Het college vervolgt: “Nergens blijkt echter uit de fiche van tandarts D. B. dat het letsel gepalpeerd werd. Hoe dan ook had hij op dat
ogenblik mevrouw D. ten hoogste na een week moeten laten terugkomen om zich te vergewissen of het letsel verdwenen was. … Het feit dat mevrouw D. in zijn dienst werkte en hij volgens zijn zeggen regelmatig informeerde naar het letsel … Het college kan alleen stellen dat zo mevrouw D. toch zou onderzocht zijn tussen 31.01.2002 en 18.02.2002 dit niet in optimale omstandigheden gebeurde. …”
Uit voorgaande gedeelte van advies blijkt dat tandarts D. B. zijn fout – zoals hiervoor reeds weerhouden – niet herstelde. Hij blijft nalatig. Zelfs indien de wonde zeer klein was, is er geen raadpleging en onderzoek geweest tussen 31 januari 2002 en 18 februari 2002.
Het college benadrukt dat tandarts D. B. de wonde niet palpeerde. Dit blijkt inderdaad niet uit zijn medische fiche. Indien hij de wonde had gepalpeerd had hij er zich van kunnen vergewissen of er al dan niet een dieperliggende induratie aanwezig was. Aan de bewering van tandarts D. B. in de procedure dat hij de wond wél palpeerde, hecht het hof geen geloof.
Het college vervolgt: “… Deze gouden standaard is qua termijn meer dan ruimschoots overschreden wanneer LTH D. B. op 11.03.2002 opnieuw en op de zelfde plaats (ter hoogte van element 17, dus de rechter tongrand) een letsel vaststelt. Ook hier blijkt nergens de palpatie van het letsel. Er is evenmin een omschrijving van de grootte. Zeker op dit moment diende hij patiënte door te verwijzen, rekening houdende met de voorgeschiedenis van de laatste weken en bovendien het feit dat hij bij deze dame, die hij reeds meer dan tien jaar volgde, voordien (vóór 14.01.2002) nooit enige mondulceratie vaststelde. Ook dan wacht hij nog twee weken om ze terug te zien en stuurt ze op dat ogenblik op 25.03.2002 nog steeds niet door spijts hij het letsel omschrijft als “iets groter”. Ook drie dagen nadien besluit hij – zo blijkt uit de dossiernota van 28.03.2002 – bij het plaatsen van de prothese nog te wachten op een genezing. …”
Los van de hiervoor weerhouden fout, kan hier nogmaals een fout in hoofde van tandarts D. B. worden weerhouden. Zijn verweer en met name het blijven volhouden dat hij geen enkele fout heeft begaan, komt tergend over. Tandarts D. B. beweert dat het wondje van
11 maart 2002 een ander was dan het vorige. Nochtans blijkt uit zijn fiche dat hij op 11 maart 2002 niet zeker was dat het om een nieuw wondje ging: “2 afdr sk + beet : irritatie tongrand: nieuwe beetwonde 17??” Gelet op dezelfde lokalisatie “17” had tandarts D. B. alert moe-ten zijn. Het hof neemt aan dat gelet op de plaats van het wondje “17” en de bevindingen van professor F. dat het letsel niet recent was maar maanden oud, kan worden aangenomen dat het wel degelijk om hetzelfde wondje ging. Alleszins had tandarts D. B. meer dan gealarmeerd moeten zijn. Zijn fout is ernstig.
Kortom het hof volgt het advies van het college van deskundigen. Het niet lege artis handelen van tandarts D. B. bestaat erin dat hij wijlen mevrouw D., spijts het feit dat hij herhaaldelijk de gelegenheid heeft gehad, niet heeft doorverwezen om een biopt te laten uitvoeren. Door deze fout zijn de kansen op genezing voor wijlen mevrouw D. in belangrijke mate afgenomen.
Het causaal verband tussen de fout en de schade is dan ook aange-toond.
Het college adviseerde: “Het college van deskundigen is van oordeel dat met zekerheid kan worden gezegd dat wegens het door LTH D. B. niet lege artis doorverwijzen de kansen op overleving van mevr. D. in belangrijke mate verminderden.
Het college van deskundigen stelt met aan de zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat deze één van de oorzaken van het overlijden van mevr. D. op 28.09.2002 was.”
Wijlen mevrouw D. heeft op het einde van haar leven nog andere aandoeningen opgelopen zoals de ziekenhuisbacterie. Er kan met ze-kerheid worden aangenomen dat zij deze andere aandoeningen niet zou hebben opgelopen wanneer zij op tijd was doorverwezen. Haar behandeling had veel beperkter geweest vermits de kanker zich niet zo sterk had kunnen ontwikkelen, zeer waarschijnlijk zonder uitzaai-ingen, en het genezingsproces zou er heel anders hebben uitgezien.
De opmerkingen die tandarts D. B. maakte ten overstaan van het college van deskundigen, worden voor dit hof herhaald. Het volstaat te verwijzen naar hetgeen hiervoor werd geoordeeld alsook naar de gemotiveerde en grondige weerlegging van de opmerkingen door het college op bladzijde 31 e.v. van het verslag.
Het hof wil nog benadrukken dat het college terecht adviseerde dat een vroegtijdige correcte diagnose niet automatisch leidt tot gene-zing. De fout van tandarts D. B. heeft statistische gevolgen op de overlevingskansen van wijlen mevrouw D. Een andere manier om de geleden schade uit te drukken – zoals het college terecht aannam – is er niet. De patiënt is immers overleden. Met de huidige kennis van het type van tumoren dat uiteindelijk bij wijlen mevrouw D. werd vastgesteld, is volgens het college, een statistisch gegeven dat de kansen op overleving groter zijn bij vroegtijdige diagnose.
Het hof volgt dit medisch advies van de onpartijdige deskundigen.
De argumenten van de appellanten met hun raadgevende geneesheren, kunnen het hof dan ook niet overtuigen.
Dat mevrouw D. toch zou zijn overleden – zoals tandarts D. B. voorhoudt – gelet op het feit dat het om een zeer agressieve kanker ging, wordt door het college tegengesproken (bladzijde 33).
Tandarts D. B. benadrukt dat het college stelt dat het niet tijdig doorverwijzen één van de oorzaken is van het overlijden. Dit is juist maar dit neemt niet weg dat het college adviseerde dat de primaire doodsoorzaak van mevrouw D. de maligne aandoening was, die slechts in een laattijdig stadium – door de fout van tandarts D. B. – werd gedetecteerd. Het hof weerhoudt het causaal verband. Indien tandarts D. B. haar op tijd had doorverwezen had de kanker tijdig kunnen worden behandeld en had zij met een aan zekerheid grenzende waar-schijnlijkheid de andere aandoeningen op het einde van haar leven – wanneer ze erg verzwakt was door de kanker – niet opgedaan.
Volgens M. O. D. B. heeft een persoon die in het stadium T1 behandeld wordt, 70% kans op overleven (bladzijde 10 van zijn conclusie neergelegd op 14 januari 2013). Gelet de leeftijd van wijlen mevrouw D. (48 jaar) die in goede gezondheid was, waren, volgens hem, de kansen hoger dan 7 op 10. Hij vordert de vergoedingen aan 100%.
Wetenschappelijke gegevens over de overlevingskansen vindt het hof
terug in het wetenschappelijk citaat in het deskundigenverslag op bladzijde 22 onderaan. Rekeninghoudende met alle elementen van het dossier, waaronder de leeftijd van het slachtoffer (48 jaar), haar goede gezondheid bij het uitbreken van het letsel, de aard van het letsel (zeer agressieve kanker – wat blijkt uit de bevindingen van professor F.) begroot het hof het verlies van de kans op 70%.
Het hof gaat dan ook niet in op het verzoek van tandarts D. B. om een bijkomend deskundigenonderzoek te bevelen teneinde te advise-ren omtrent de begroting van de concrete kans. Het hof is voldoende ingelicht om te kunnen oordelen.
b) Stomatoloog B. betwist een fout te hebben begaan.
Het hof volgt het advies van het college van deskundigen. Stomato-loog B. heeft een fout begaan. Wijlen mevrouw D. werd naar hem doorverwezen. Zij heeft hem de voorgeschiedenis medegedeeld. Dit blijkt uit zijn verslag van 9 april 2002 aan de huisarts V.: “… Volgens patiënte gaat het om een bijtulcus dat ontstond na een tandextractie twee maand geleden. …” Stomatoloog B. had dan onmiddellijk moeten beslissen tot het uitvoeren van een biopt. Hij diende niet (nog eens) 14 dagen te wachten. De termijn van 14 dagen die als medische gouden regel is voorgeschreven, was immers reeds verstreken.
De vraag rijst hier wel naar het causaal verband.
Anders dan de eerste rechter is het hof van oordeel dat er geen causaal verband tussen de fout van stomatoloog B. en het verlies van de kans afdoende is bewezen.
Het kwaad was reeds geschied wanneer wijlen mevrouw D. bij stomatoloog B. kwam (zie hiervoor). Er had een doorverwijzing moeten plaatsgrijpen eind januari 2002. Stomatoloog B. werd pas geraadpleegd op 8 april 2002.
M. O. D. B. beweert dat stomatoloog B. toch nog 18 dagen kostbare tijd heeft verloren laten gaan, wat hier belangrijk was, omdat het om een zeer snel evoluerende kanker ging. Het letsel was volgens hem daardoor een stadium groter geworden.
Het college adviseert (bladzijde 39) (in de gradaties die door het
college werden gehanteerd: geen verband – mogelijk verband – waar-schijnlijk verband – met aan de zekerheid grenzende waarschijnlijk-heid – met zekerheid) slechts tot een mogelijk oorzakelijk verband tussen het overlijden van mevrouw D. en het niet lege artis handelen van stomatoloog B. De term “mogelijk” werd gehanteerd en niet de term “waarschijnlijk, met aan de zekerheid grenzende waarschijnlijk-heid of zekerheid” omdat volgens het college op dat ogenblik van de vaststelling de overlevingskansen van wijlen mevrouw D. reeds duide-lijk gedaald waren en dit wars van het al dan niet lege artis handelen van stomatoloog B.
Het hof oordeelt dat een causaal verband niet afdoende is bewezen zodat geen aansprakelijkheid in hoofde van stomatoloog B. wordt weerhouden.
3.3.2.2. De schade
3.3.2.2.1. In hoofde van M. O. D. B. in eigen naam
Tandarts D. B. doet opmerken dat de schade die betrekking heeft op de ziekte niet op hem kan verhaald worden. Die kosten hadden hoe dan ook moeten gemaakt worden en hadden zelfs nog hoger kunnen liggen.
Het verweer van de appellanten op dit vlak wordt door de LANDSBOND als moreel onaanvaardbaar betiteld.
Met de LANDSBOND is het hof het eens dat geen speculatieve veronderstellingen kunnen worden gemaakt. De schade die het gevolg is van de concrete situatie die zich heeft voorgedaan, namelijk het ziekteverloop van wijlen mevrouw D. zoals dit het gevolg is geweest van de fout van tandarts D. B., komen voor vergoeding in aanmerking. Volgens het hof leidt het geen twijfel dat de medische behandeling heel anders en beperkter zou zijn geweest bij tijdige ontdekking. De gedane kosten zijn gemaakt omwille van het feit dat de kanker in een laat stadium werd vastgesteld en dit door de hiervoor weerhouden fout.
Vermits het gaat om het verlies van een kans, is tandarts D. B. voor 70% van de schade die het gevolg is van zijn fout, gehouden.
1) M. O. D. B. vordert voor ziekenhuiskosten en farmaceutische kosten een bedrag in billijkheid van 150 EUR. Deze kosten werden min of meer geregeld door de hospitalisatieverzekering.
Dit bedrag x 70% of 105 EUR wordt weerhouden.
2) Voor verplaatsingskosten naar de expertisezittingen, het ziekenhuis en stomatoloog B., kent het hof in billijkheid een bedrag van 500 EUR x 70% = 350 EUR toe.
De gevraagde kosten voor verplaatsingen, dus ook die voor de expertises, zijn het gevolg van de fout van tandarts D. B. M. O. D. B. kon en mocht aanwezig zijn op die zittingen.
3) M. O. D. B. vraagt voor begrafeniskosten een bedrag van 3.461,60 EUR.
Terecht maakt tandarts D. B. de opmerking dat dit een vervroegde uitgave betreft. Deze kosten zijn normaal te verdisconteren.
4) M. O. D. B. vraagt een bedrag van 125 EUR voor administratiekosten door de lang aanslepende procedure.
Er wordt aangenomen dat door M. O. D. B. administratiekosten ten gevolge van de procedure zijn gemaakt. Deze kunnen in billijkheid worden begroot op 100 EUR x 70% = 70 EUR.
5) Voor genegenheidsschade / schade door weerkaatsing vordert M. O. D. B. een bedrag van 5.000 EUR.
Dit bedrag wordt betwist omdat dit verband houdt met de ziekte van wijlen mevrouw D. Die schade zou volgens tandarts D. B. hoe dan ook geleden zijn.
Het hof aanvaardt dat er door M. O. D. B. schade werd geleden omwille van het aanzien van het leed van zijn echtgenote door de laat-tijdige ontdekking van de kanker door de schuld van tandarts D. B., waardoor haar overlevingskansen ernstig werden verminderd. 5.000 EUR x 70% of 3.500 EUR wordt toegekend.
6) Voor morele schade wegens overlijden wordt 12.500 EUR gevorderd.
Het hof kent aan M. O. D. B. een morele schade wegens overlijden toe.
Gelet op voorgaande beoordeling wordt 70% van 10.000 EUR toegekend of 7.000 EUR.
Aan M. O. D. B. komt derhalve toe: 105 EUR + 350 EUR + 70 EUR + 3.500 EUR + 7.000 EUR = 11.025 EUR.
3.3.2.2.2. In hoofde van F. D. R.
Mijnheer D. R. vraagt een genegenheidsschade en morele schade omdat hij een zeer nauwe vriend was van M. O. D. B. en wijlen mevrouw D.
Het hof oordeelt dat aan mijnheer D. R. noch genegenheidsschade noch morele schade toekomt nu geen bewijs van dergelijke schade voorligt. Partijen zijn noch bloed- noch aanverwant. Een bijzondere, nauwe uitzonderlijke vriendschapsband die dergelijke mogelijke schadevergoeding zou rechtvaardigen is niet afdoende aangetoond. Foto’s en aanwezigheid bij de expertisezittingen tonen dit volgens het hof niet aan.
3.3.2.2.3. In hoofde van M. O. D. B. in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen P. D.
1) M. O. D. B. q.q. vordert inkomstenverlies. Wijlen P. D. had volgens hem een beperkt inkomen uit PWA-activiteiten. Over de periode van december 2000 tot en met april 2002 was er een vermoedelijk inkomen van 1.896,63 EUR. Dit is per maand 111,56 EUR. Vanaf april 2002 tot aan haar dood heeft zij niet gewerkt zodat M. O. D. B. q.q. 557,80 EUR (5 x 111,56 EUR) vordert.
M. O. D. B. q.q. brengt een attest voor (stuk 15) van “vermoedelijk inkomen”. Dit attest gaat uit van een bediende van het ACV-diensten-centrum die attesteert dat wijlen P. D. een vermoedelijk inkomen genoot in de periode van december 2000 tot en met april 2002 van 1.896,63 EUR bruto.
Deze post wordt door de appellanten betwist. Tandarts D. B. beweert dat in geval van eerdere oncolgische behandeling wijlen P. D. haar professionele activiteiten eerder had moeten staken en er een groter inkomstenverlies zou zijn geweest. Verder beweert hij nog dat er geen enkel concreet bewijs van deze schadepost wordt bijgebracht.
De eerste rechter kende een bedrag van 557,80 EUR toe.
Het hof oordeelt dat het attest van “vermoedelijk inkomen” niet afdoende als bewijs in rechte kan gelden. Deze post voor inkomsten-verlies wordt dan ook bij gebrek aan afdoende bewijs verworpen.
2) Morele schade
M. O. D. B. q.q. vordert voor morele schade 4 maanden aan 25 EUR/ dag meer 12,50 EUR pretium doloris: 37,50 EUR x 124 = 4.650 EUR.
Voor 1 maand voor de opnames in mei, juni en augustus 2002 + de laatste drie weken voor haar overlijden, vordert M. O. D. B. q.q. nog: 31 dagen aan 31 EUR + 17,50 EUR pretium doloris: 48,50 EUR x 31 = 1.503,50 EUR.
M. O. D. B. q.q. vordert in totaal voor morele schade 6.153,50 EUR.
Dit laatste bedrag werd toegekend door de eerste rechter.
Deze post wordt door tandarts D. B. betwist. Hij meent dat geen morele schadevergoeding kan worden toegekend. Wijlen mevrouw P. D. leed aan tongkanker. Haar leed was het gevolg van haar ziekte. Hij benadrukt dat hij een zeer goede band had met wijlen P. D.
Niet de morele schade wegens de ziekte wordt vergoed maar wel de morele schade die het gevolg is van de fout van tandarts D. B. Wat de fout betreft kan naar de hiervoor uiteengezette beoordeling worden verwezen.
Aan M. O. D. B. q.q. komt toe: 70% van 6.153,50 EUR = 4.307,45 EUR.
3) Schade ex haerede
M. O. D. B. q.q. houdt voor dat de laatste weken wijlen P. D. zich bewust was van haar nakend einde. Naast de morele schade bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid, vordert hij 75 EUR x 31 dagen = 2.325 EUR.
De eerste rechter weerhield dit bedrag.
Tandarts D. B. werpt op dat het probleem van overlijden inherent is aan de ziekte van wijlen P. D. Nuttige gegevens ontbreken zodat dit gedeelte van de vordering niet kan worden geverifieerd. Het is niet geweten of zij berustte dan wel bijzonder leed veruitwendigde.
Nogmaals, de schade ten gevolge van de fout van tandarts D. B. wordt in aanmerking genomen. Het hof aanvaardt dat wijlen mevrouw P. D. zich zeer bewust was van haar nakend einde. De schade ex hae-rede wordt toegekend evenwel aan 70% daarvan gelet op voorgaande beoordeling.
70% van 2.325 EUR = 1.627,50 EUR.
4) Verlies economische waarde huishouden (zonder kinderlast)
M. O. D. B. q.q. vordert 17,50 EUR/dag x 5 maanden = 2.677,50 EUR. Volgens hem zorgde wijlen P. D. voor 65% van het huishouden.
De eerste rechter kende 65% van 2.677,50 EUR of 1.740,37 EUR toe.
Tandarts D. B. merkt op dat ook in geval van een eerdere doorverwijzing wijlen P. D. niet meer geschikt zou zijn geweest om het huishou-den te doen. De periode had zelfs langer geweest. Zijn fout heeft volgens hem een averechts effect. Minder economisch waardeverlies in-gevolge de kortere periode van behandeling. Hij betwist dan ook deze schadepost, die volgens hem moet worden verworpen.
Het hof oordeelt dat de schade het gevolg is van de concrete situatie zoals ze zich heeft voorgedaan. Het ziekteverloop van wijlen P. D is zoals die het gevolg is van de fout van tandarts D. B.
Deze post komt wel in aanmerking voor vergoeding doch voor 70% of 1.740,37 EUR x 70% = 1.218,25 EUR.
5) Economische schade bij overlijden
M. O. D. B. q.q. dringt niet langer aan op deze post.
Aan M. O. D. B. q.q. komt toe: 4.307,45 EUR + 1.627,50 EUR + 1.218,25 EUR = 7.153,20 EUR.
3.3.2.2.4. In hoofde van de LANDSBOND
De LANDSBOND vordert:
– uitgavenstaat nr. 1: 3.268,74 EUR
– uitgavenstaat nr. 2: 22.986,98 EUR
Om de hiervoor vermelde redenen zijn deze kosten voor 70% verhaal-baar op tandarts D. B.
Nogmaals wordt benadrukt dat de schade die het gevolg is van de concrete situatie die zich heeft voorgedaan, namelijk het ziekteverloop van wijlen mevrouw D. zoals dit het gevolg is geweest van de fout van tandarts D. B., voor vergoeding in aanmerking komt. Volgens het hof leidt het geen twijfel dat de medische behandeling heel anders en beperkter zou zijn geweest bij tijdige ontdekking. De gedane kosten van de LANDS-BOND zijn voor 70% verhaalbaar.
22.986,98 EUR + 3.268,74 EUR = 26.255,72 EUR x 70% = 18.379,00 EUR is verhaalbaar op tandarts D. B.
3.3.2.2.5. De intrest
M. O. D. B. vraagt vergoedende en gerechtelijke intrest vanaf de gemiddelde datum, 12 juli 2002, voor de materiële schade en schade door weerkaatsing. Voor de morele schade vraagt hij intrest vanaf de datum van het overlijden, 28 september 2002.
Tandarts D. B. werpt tegen dat gelet op de reële inflatie ad 2002 een beperkte wettelijke intrestvoet van 4 à 5% volstaat tot 31 december 2009, 3,25% tot 31 december 2010 en 3,75% ab 1 januari 2011.
De vergoedende intrest vergoedt de bijkomende schade die voortvloeit uit het uitstel van de betaling van de vergoeding waarop de benadeelde recht had op de dag waarop de schade is ontstaan.
Bij de evaluatie van de gevolgen van een lichamelijke schade, kan de rechter rekening houden met de muntontwaarding door de meest recente indicatieve tabellen toe te passen.
De actualisering van het schadebedrag ingevolge de muntontwaarding heeft tot doel aan het slachtoffer een vergoeding toe te kennen die gelijkwaardig is aan die welke het had moeten ontvangen op het ogenblik dat het recht daarop is ontstaan, terwijl de vergoedende intrest ertoe strekt de schade te herstellen die voortvloeit uit de vertraging in de betaling van de schadevergoeding, wat op zichzelf schade is.
Gelet op de schommelingen van de intrestvoet wordt door het hof de vergoedende interest bepaald op 5%.
De gerechtelijke intrest wordt aan de wettelijke rentevoet toegekend vanaf de uitspraak.
Het hof kent volgende intrest toe:
1) aan M. O. D. B. in eigen naam:
– op 105 EUR + 350 EUR + 70 EUR + 3.500 EUR: 5% vanaf de gemiddelde datum, 12 juli 2002, tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet;
– op 7.000 EUR 5% vanaf de datum van het overlijden, 28 september 2002, tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet.
2) aan M. O. D. B. q.q.:
op 4.307,45 EUR + 1.627,50 EUR + 1.218,25 EUR = 7.153,20 EUR 5% vanaf de gemiddelde datum, 12 juli 2002, tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrest-voet.
3) aan de LANDSBOND:
De LANDSBOND vraagt intrest vanaf de uitgaven gemiddeld vanaf
1 september 2002 aan de wettelijke intrestvoet.
Het hof kent intrest toe op 18.379,00 EUR aan een intrestvoet van 5% vanaf 1 september 2002 tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet.
3.3.3. Kosten
De LANDSBOND tekent incidenteel beroep aan wat de gerechtskosten be-treft.
De rechtsplegingsvergoeding werd door de eerste rechter volgens haar ten onrechte begroot op 900 EUR, terwijl gelet op haar vordering dit 2.000 EUR diende te zijn.
Dit is correct. De rechtsplegingsvergoeding wat de LANDSBOND betreft wordt op 2.000 EUR begroot.
Wat de vordering van M. O. D. B. betreft, wordt de rechtsplegingsvergoeding op 2.500 EUR begroot.
M. O. D. B. in eigen naam en q.q., F. D. R. en M. V. W. werden allen door dezelfde raadsman vertegenwoordigd en verdedigd. Zij hadden bijgevolg maar recht op één rechtsplegingsvergoeding en dit aan het basistarief op het hoogst gevorderde bedrag. De kosten worden gedeeltelijk (niet alle vorderingen werden toegekend) omgeslagen zoals hierna bepaald. Tandarts D. B. wordt wel tot 100% van de kosten van het deskundigenonderzoek veroordeeld. Onderzoek dat noodzakelijk was gelet op de betwisting en dat tot de aansprakelijkheid van tandarts D. B. heeft geadviseerd,
advies dat door het hof wordt gevolgd.
M. O. D. B. in eigen naam en q.q., F. D. R. en M. V. W., alsook de LANDSBOND worden veroordeeld tot de kosten van stomatoloog B.
Stomatoloog B. vordert een verhoogde rechtsplegingsvergoeding van 4.300 EUR. Een verhoging van de rechtsplegingsvergoeding is verant-woord gelet op de omvang en de complexiteit van de zaak. Het hof kent een bedrag van 4.125 EUR toe.
De overige argumenten en middelen van partijen nopen niet tot een andere besluitvorming van het hof.
5. Beslissing
Het hof beslist bij arrest op tegenspraak.
De rechtspleging verliep in overeenstemming met de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de taal in gerechtszaken.
Het hof:
– verwerpt alle andersluidende en meeromvattende conclusies als ongegrond, niet ter zake dienstig en/of overbodig;
– voegt de hoger beroepen gekend onder rolnummer 2011/AR/467 en 2011/AR/723 samen;
– verklaart de hoger beroepen en de incidentele beroepen ontvankelijk;
– verklaart het hoger beroep van R. B. gegrond;
– hervormt de bestreden vonnissen als volgt:
– verklaart de oorspronkelijke vorderingen ten laste van R. B. onge-grond;
– veroordeelt M. O. D. B., F. D. R. en M. V. W. en DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN tot de kosten van R. B., in eerste aan-leg en in hoger beroep, vastgesteld als volgt:
– rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 2.500 EUR
– rolrecht hoger beroep: 186 EUR
– herleide rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 4.125 EUR
– verklaart het hoger beroep van M. D. B. gedeeltelijk gegrond als volgt:
– verklaart de oorspronkelijke vordering van M. V. W. verjaard;
– verklaart de oorspronkelijke vordering van F. D. R. ongegrond;
– verklaart de oorspronkelijke vordering van M. O. D. B. in eigen naam gedeeltelijk gegrond als volgt:
105 EUR + 350 EUR + 70 EUR + 3.500 EUR + 7.000 EUR = 11.025 EUR, meer de vergoedende intrest op 105 EUR + 350 EUR + 70 EUR + 3.500 EUR aan 5% vanaf de gemiddelde datum, 12 juli 2002, tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet, en, op 7.000 EUR aan 5% vanaf 28 september 2002 tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke in-trest aan de wettelijke intrestvoet;
– veroordeelt M. D. B. om aan M. O. D. B. in eigen naam te betalen de som van 11.025 EUR, meer de vergoedende intrest op 4.025 EUR aan 5% vanaf de gemiddelde datum, 12 juli 2002, tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet, en, op 7.000 EUR aan 5% vanaf 28 september 2002 tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet;
– verklaart de oorspronkelijke vordering van M. O. D. B. in zijn hoedanigheid van erfgenaam van wijlen P. D. gedeeltelijk gegrond als volgt:
– veroordeelt M. D. B. om aan M. O. D. B. q.q. te betalen de som van 7.153,20 EUR, vermeerderd met de vergoedende intrest aan 5% vanaf de gemiddelde datum, 12 juli 2002, tot de uitspraak en dan ver-meerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet;
– verklaart de oorspronkelijke vordering van DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN gedeeltelijk gegrond als volgt:
22.986,98 EUR + 3.268,74 EUR = 26.255,72 EUR x 70% = 18.379,00 EUR, meer de vergoedende intrest aan 5% op 18.379,00 EUR vanaf
1 september 2002 tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet;
– veroordeelt M. D. B. om aan DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN te betalen de som van 18.379,00 EUR, meer de vergoedende intrest aan 5% op 18.379,00 EUR vanaf 1 september 2002 tot de uitspraak en dan vermeerderd met de gerechtelijke intrest aan de wettelijke intrestvoet;
– wijst het meer- en of anders gevorderde af;
– veroordeelt tandarts M. D. B. voor 100% tot de kosten van het deskundigenonderzoek en tot 70% van de kosten van dagvaarding en de rechtsplegingsvergoeding voor de eerste aanleg en het hoger beroep, vastgesteld als volgt:
aan de zijde van M. O. D. B.:
– dagvaardingskosten: 443,77 EUR
– deskundigenonderzoek: 7.150,00 EUR
– rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 2.500,00 EUR
– rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.750,00 EUR
aan de zijde van DE LANDSBOND DER CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN:
– rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 2.000,00 EUR
– rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.200,00 EUR
Dit arrest werd uitgesproken in de openbare zitting van VIERENTWINTIG JUNI TWEEDUIZEND DERTIEN door:
M. BLEYENBERGH raadsheer, dd. voorzitter
B. CATTOIR raadsheer
R. LYEN raadsheer
G. VELTMANS griffier
G. VELTMANS R. LYEN
B. CATTOIR M. BLEYENBERGH