Nummer met lokaal tarief

Bevoegde rechter minimumbescherming handelsagentuur

Onze advocaten zijn gespecialiseerd in Ondernemingsrecht.

Contacteer ons via het online formulier of bel ons kantoor te Gent, Antwerpen of Brussel.

Geldigheid arbitragebeding

De volgende feiten liggen aan de basis van dit cassatiearrest.

Een Belgische vennootschap sluit een agentuurovereenkomst betreffende de uitbating van een containerlijndienst met een Bulgaarse vennootschap als scheepsagent.

Het komt tot een voortijdige beëindiging van deze overeenkomst, waarbij de Belgische vennootschap zich benadeeld voelt en zich in rechte voorziet voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen.

Op haar beurt dagvaardt de Bulgaarse vennootschap in betaling van achterstallige vrachtbrieven.

In de overeenkomst was echter bepaald dat “zij wordt beheerst door het Bulgaars recht en dat elk geschil met betrekking tot de overeenkomst door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van koophandel en industrie te Sofia zal worden beslecht”.

Omdat de agent de in de handelsagentuurovereenkomst bedongen bankgarantie niet had verlengd, ging de Bulgaarse vennootschap daarnaast ook over tot dagvaarding in kort geding.

Ten gronde worden beide zaken samengevoegd. In eerste aanleg wordt door de Rechtbank te Antwerpen geoordeeld dat een arbitragebeding de Belgische handelsagentuurwet niet buitenspel kan zetten indien het recht dat aldus zal toegepast worden niet overeenstemt met de bescherming die geboden wordt door de Belgische wetgeving.

Tegen dit vonnis wordt in beroep gegaan, zodat tenslotte het Hof van Beroep te Antwerpen de netelige vraag toegespeeld krijgt.

In een gemotiveerd arrest besluit het Hof dat het arbitragebeding en keuze van recht weldegelijk geldig is.

Hiertegen wordt cassatieberoep aangetekend, waarop het Hof van Cassatie prompt een prejeduciële vraag stelt aan het Hof van Justitie.

Arrest

Nr. C.11.0430.N

UNITED ANTWERP MARITIME AGENCIES (UNAMAR) nv, met zetel te 2000 Antwerpen, Brouwersvliet 25,
eiseres,

NAVIGATION MARITIME BULGARE, vennootschap naar Bulgaars recht, met zetel te 9000 Varna (Bulgarije), Primorski Boulevard 1, Navibulgar House,
verweerster,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 23 december 2010.
Bij arrest van 5 april 2012 heeft het Hof iedere nadere uitspraak aangehouden tot het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak zal hebben gedaan over de hiernavolgende prejudiciële vraag:

“Moeten, mede in acht genomen de kwalificatie naar Belgisch recht van de in het geding zijnde artikelen 18, 20 en 21 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomt als bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 7.2 EVO, de artikelen 3 en 7.2 EVO, al dan niet in samenhang gelezen met richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coordinatie van de wetgevingen in de Lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, aldus worden uitgelegd dat zij toelaten dat de bepalingen van bijzonder dwingend recht van het land van de rechter die een ruimere bescherming bieden dan het door richtlijn 86/653/EEG opgelegde minimum, worden toegepast op de overeenkomst, ook indien blijkt dat het op de overeenkomst toepasselijke recht het recht van een andere EU-lidstaat is waarin tevens de minimumbescherming die geboden wordt door voormelde richtlijn 86/653/EEG werd geïmplementeerd ?”

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij arrest van 17 oktober 2013 – C-184/12 – deze prejudiciële vraag beantwoord.

Raadsheer Alain Smetryns heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.

II. FEITEN

Tussen de eiseres en de verweerster die een Bulgaarse vennootschap is, werd vanaf 2005 voor de uitbating van verweersters containerlijndienst Bulcon een schriftelijke agentuurovereenkomst afgesloten. Deze handelsagentuur werd bij overeenkomst van 22 december 2008 een laatste maal verlengd tot 31 maart 2009.
In deze overeenkomst was bepaald dat zij wordt beheerst door het Bulgaars recht en dat elk geschil met betrekking tot de overeenkomst door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van koophandel en industrie te Sofia zal worden beslecht.

De eiseres die van oordeel was dat de handelsagentuur onrechtmatig werd beëindigd, dagvaardde de verweerster op 25 februari 2009 voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen teneinde betaling te bekomen van diverse in de Belgische wet op de handelsagentuur van 13 april 1995 bepaalde schadevergoedingen, met name een opzeggingsvervangende vergoeding, een uitwinningsvergoeding en een bijkomende schadevergoeding wegens ontslag personeel, hetzij van een totaal bedrag aan vergoedingen van 849.557,05 euro.
Op 13 maart 2009 ging de verweerster op haar beurt over tot dagvaarding van de eiseres voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen in betaling van achtergehouden vrachtgelden ten bedrage van 327.207,87 euro.

Na samenvoeging van beide zaken, oordeelde de rechtbank van koophandel te Antwerpen bij vonnis van 12 mei 2009 dat, wat betreft de door de eiseres ingestelde vordering tot betaling van schadevergoedingen, de door de verweerster ingeroepen exceptie van afwezigheid van rechtsmacht op grond van een arbitragebeding ongegrond was.

In dat vonnis van 12 mei 2009 oordeelde de rechtbank van koophandel dat:
– artikel 27 Belgische handelsagentuurwet een onmiddellijk, toepasbare, eenzijdige collisieregel is die de keuze van buitenlands recht buitenspel zet;
– de agentuurwet weliswaar niet behoort tot de Belgische internationale openbare orde maar in elk geval moet worden toegepast;
– geschillen die binnen de werkingssfeer van de agentuurwet vallen, derhalve niet vatbaar zijn voor arbitrage tenzij het Belgische recht of een equivalent buitenlands recht in de agentuurovereenkomst toepasselijk wordt verklaard;
– aangezien de tussen partijen gesloten overeenkomst aan het Bulgaarse recht is onderworpen en niet blijkt dat de in de richtlijn 86/653/EEG vervatte rechtsregels volgens dat recht ook gelden voor handelsagenten die overeenkomsten tot verstrekking van diensten tot stand brengen, de door de verweerster voorgedragen excepties van afwezigheid van rechtsmacht falen.

Op 24 juni 2009 stelde de verweerster hoger beroep in tegen voormeld vonnis en voerde aan dat de rechtbank zich, bij toepassing van het arbitragebeding, zonder rechtsmacht had dienen te verklaren.

Omdat de eiseres de in de handelsagentuurovereenkomst bedongen bankgarantie op eerste verzoek van 250.000 euro niet had verlengd, ging de verweerster daarnaast ook over tot dagvaarding van eiseres in kort geding teneinde betaling te bekomen van deze som van 250.000 euro.

Deze vordering werd ingewilligd bij beschikking van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen van 13 mei 2009 en bij arrest van 28 oktober 2009 bevestigd door het hof van beroep te Antwerpen.

Bij arrest van 23 december 2010 doet het hof van beroep te Antwerpen uitspraak over het hoger beroep tegen het vonnis van 12 mei 2009.

Het hof van beroep veroordeelt de eiseres tot betaling van het saldo van de vrachtgelden ten bedrage van 77.207,87 euro te vermeerderen met de verwijlrente aan de wettelijke rentevoet en tot de kosten.

Verder verklaart het hof van beroep de door de verweerster ingeroepen exceptie van afwezigheid van rechtsmacht gegrond en verklaart zich zonder rechtsmacht om te oordelen over de door de eiseres tegen de verweerster ingestelde vordering tot betaling van schadevergoedingen.

III. CASSATIEMIDDEL

De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wetsbepalingen
– artikel 2 van het Verdrag betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken, gesloten te New York op 10 juli 1958, goedgekeurd bij Wet van 5 juli 1975;
– de artikelen 3 en 7 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ondertekend te Rome op 19 juni 1980 en goedgekeurd bij Wet van 14 juli 1987 (B.S. 9 oktober 1987);
– de artikelen 18, 20, 21, 22, 23 en 27 Wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst;
– artikel 1676 Gerechtelijk Wetboek.

Bestreden beslissing

De appelrechters oordelen dat het arbitragebeding opgenomen in de overeenkomst tussen de partijen en waardoor de door eiseres tegen verweerster ingestelde vordering naar Bulgaars recht dient beoordeeld te worden door de door de contractpartijen aangewezen arbitragekamer in de Kamer van Koophandel en Industrie te Sofia – Bulgarije – bestaanbaar is met de Belgische interne rechtsorde zodat dit arbitragebeding rechtsgeldig is en de Belgische rechter derhalve zonder rechtsmacht is om van deze vordering van eiseres tegen verweerster strekkende tot betaling van de door de Belgische handelsagentuurwet bepaalde schadevergoedingen kennis te nemen. Het hof van beroep verklaart op die grondslag het hoger beroep van verweerster gegrond en, opnieuw rechtdoende, verklaart zich zonder rechtsmacht om te oordelen over de door eiseres tegen verweerster ingestelde vordering tot betaling van schadevergoeding en wel op grond van de volgende overwegingen:

“I. De eerste rechter heeft op oordeelkundige gronden, die door [eiseres] niet weerlegd en door het [hof van beroep] overgenomen worden, geoordeeld dat de door [eiseres] ingeroepen verzaking van [verweerster] aan het arbitragebeding niet bewezen is.
II. [Eiseres] beweert dat de door haar vanaf 2005 jaarlijks met [verweerster] voor de duur van één jaar gesloten schriftelijke handelsagentuurovereenkomsten de eenvoudige voortzetting zijn van de door [verweerster] voor de uitbating van Bulcon containerlijndienst sinds 1994 met Kersten Hunik nv gesloten handelsagentuur.
Dit door [verweerster] betwist gegeven wordt niet bewezen door de door [eiseres] ingeroepen feiten en neergelegde stukken: uit niets blijkt dat [eiseres] in de handelsrelatie met [verweerster] de rechtsgeldige opvolger van de op 31 februari 2005 ontbonden Kersten Hunik nv was.
Daaruit volgt dat het [hof van beroep] voor de beoordeling van de vordering tot betaling van schadevergoedingen ervan uitgaat dat de litigieuze handelsrelatie ontstond in 2005 en wel door jaarlijks gesloten handelsagentuurovereenkomsten voor de duur van één jaar, waarvan de laatste periode in de regel eindigde op 31 december 2008 maar die door een aanhangsel d.d. 22 december 2008 verlengd werd tot 31 maart 2009.
III. In al deze (in de Engelse taal opgestelde) schriftelijke overeenkomsten is bepaald (vrije vertaling door het [hof van beroep]) dat zij volledig beheerst worden door het Bulgaars recht en dat elk geschil m.b.t. deze overeenkomsten zal beslecht worden door de Arbitragekamer bij de Bulgaarse kamer van Koophandel en Industrie te Sofia.
IV. Wat betreft het onderzoek naar de rechtsgeldigheid van het ingeroepen arbitragebeding, heeft de eerst rechter in het bestreden vonnis correct toepassing gemaakt van het te New York gesloten verdrag van 10 mei 1958 betreffende ‘de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechtelijke uitspraken’ en verwezen naar de desbetreffend relevante cassatierechtspraak.
Artikel 2.1 van het bij wet van 5 juni 1975 goedgekeurde Verdrag van 10 juni 1958 houdende erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, opgemaakt te New York, bepaalt dat iedere Verdragssluitende Staat de schriftelijke overeenkomst erkent waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tussen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil dat vatbaar is voor arbitrage. Artikel 2.3 van het Verdrag bepaalt dat de rechter van een Verdragssluitende Staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dit artikel hebben aangegaan, partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage verwijst, tenzij hij constateert dat genoemde overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast. De verplichting te verwijzen geldt enkel voor geschillen die vatbaar zijn voor arbitrage. Artikel 2 van het Verdrag wijst niet uitdrukkelijk de wet aan op grond waarvan moet worden bepaald of het geschil vatbaar is voor arbitrage. Die verdragsbepaling laat evenwel toe dat de rechter aan wie de vraag wordt onderworpen, de vraag aan zijn rechtstelsel toetst en zodoende de grenzen bepaalt waarbinnen private rechtspraak over bepaalde materies bestaanbaar is met zijn interne rechtsorde. Zij belet niet dat de rechter de mogelijkheid van het beroep op arbitrage mede laat afhangen van voorwaarden die los staan van de toestand van partijen of van het voorwerp van het geschil en biedt ook de mogelijkheid aan de rechter de dwingende regels van zijn interne rechtsorde te betrekken. Wanneer de arbitrageovereenkomst aan een vreemde wet is onderworpen, moet de rechter die kennis neemt van een exceptie van rechtsmacht, de arbitrage uitsluiten wanneer het geschil krachtens alle relevante rechtsregels van de lex fori niet aan de rechtsmacht van de nationale rechter mag worden onttrokken’ (cfr. Cass. 14 januari 2010, C.08.503.N).
V. De Belgische wet betreffende de handelsagentuur is niet van openbare orde en behoort dan ook zeker niet tot de Belgische internationale openbare orde.
VI. Artikel 27 van de Belgische agentuurwet d.d. 13 april 1995, die de Richtlijn 86/653/EEG implementeert in de Belgische rechtsorde, luidt: ‘Onverminderd de toepassing van internationale verdragen die België heeft gesloten, is elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onderworpen aan de Belgische wet en behoort (zij) tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken’.
VII. Op de litigieuze overeenkomst is het in Rome gesloten verdrag d.d. 19 juni 1980 inzake ‘het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst’ (verder afgekort als EVO), en waardoor ook België verbonden is, van toepassing.
In het arrest Ingmar (d.d. 9 november 2000) heeft het Europees Hof van Justitie geoordeeld dat, indien een handelsagent gevestigd in de Europese Unie, een agentuurovereenkomst sluit met een principaal gevestigd in een derde land en partijen het recht van dat land van toepassing verklaren, de dwingende bepalingen van de richtlijn (waaronder deze die de handelsagent bepaalde rechten verlenen na de beëindiging van de agentuurovereenkomst) ondanks de rechtskeuze steeds van toepassing zijn.
Het [hof van beroep] dient dan ook na te gaan of in het door partijen gekozen Bulgaars recht de dwingende bepalingen van de handelsagentuurrichtlijn geïmplementeerd zijn.
VIII. Er bestaat geen betwisting over het feit dat Bulgarije lid is van de EU en het [hof van beroep] oordeelt, mede op grond van de overgelegde stukken, dat de bescherming die de voormelde agentuurrichtlijn aan de handelsagent biedt, ook geïmplementeerd is in het door partijen toepasselijk verklaarde Bulgaars recht.
Onder deze (minimale) bescherming valt immers niet de tussen de partijen gevoerde discussie of een handelsagent die overeenkomsten tot verstrekking van diensten tot stand brengt al dan niet onder toepassing van de in de Bulgaarse wetgeving geïmplementeerde EU richtlijn 86/653/EEG valt.
Bovendien oordeelt het [hof van beroep], zij het ten overvloede, dat op grond van de overgelegde stukken en waaronder de door (partijen geraadpleegde) bevoegde derden ter verduidelijking van de Bulgaarse wetgeving verstrekte toelichtingen (stuk 18 [verweerster] en stuk 16 [eiseres]), [eiseres] als scheepsagent van [verweerster] wel onder toepassing valt van de in de Bulgaarse wetgeving geïmplementeerde EU handelsagentuurrichtlijn.
Het [hof van beroep] oordeelt verder dat volgens deze Bulgaarse wetgeving een handelsagent in de door de Richtlijn bepaalde omstandigheden ook recht heeft op een uitwinningsvergoeding en dat daarin de in de Richtlijn bepaalde duur van de opzeggingstermijn gerespecteerd wordt.
IX. Bij toepassing van artikel 7 EVO dient dan ook voor de beslechting van de door [eiseres] ingestelde vordering geen gevolg te worden toegekend aan de bijzonder dwingende bepalingen (de door de eerste rechter aangehaalde artikelen 18, 20 en 21) van de Belgische handelsagentuurwet: immers ook in het door par-tijen gekozen Bulgaars recht wordt, zoals hoger onder VIII aangetoond, aan [eiseres] als scheepsagent van [verweerster] de (minimale) bescherming van de handelsagentuur Richtlijn geboden en om die reden moet de wilsautonomie van partijen (rechtskeuze van Bulgaars recht) primeren op het recht van een andere EU-lidstaat, in casu België.
Verder vindt artikel 3 EVO op onderhavig geschil geen toepassing.
Uit de hoger onder VII tot en met IX gedane overwegingen volgt dan ook dat bij toepassing van artikel 27 van de Belgische handelsagentuurwet de rechtsvordering van [eiseres] naar Bulgaars recht dient beoordeeld te worden.
De vaststelling dat dit Bulgaars recht de handelsagent niet volledig dezelfde bescherming (rechten bij beëindiging van de overeenkomst) biedt als de Belgische handelsagentuurwet is daarom dan ook rechtens irrelevant.
Nu [verweerster] een Bulgaarse rederij was met zetel te Varna, houdt voormelde rechtskeuze van Bulgaars recht ook een ‘wetsontduiking’ in.
X. Zoals de eerste rechter terecht besloot, blijkt uit de parlementaire werkzaamheden – zie Parlementaire Handelingen Senaat, vergadering van woensdag 8 maart 1995, waar rapporteur Vandenberghe als volgt antwoordde op een vraag van de heer Hatry of de voorgestelde tekst van artikel 27 handelsagentuurwet uitsloot dat bij handelsagentuur een geldig arbitragebeding kon gesloten worden: ‘…Voor mij is het duidelijk dat deze clausule enkel tot doel heeft de bevoegdheid ratione loci te regelen. Het voorbeeld van de heer Hatry draait rond de bevoegdheid ratione materiae. Het is niet de bedoeling van artikel 27 de arbitrage a priori uit te sluiten, maar enkel en alleen te bepalen dat naar gemeen recht de Belgische rechtbanken bevoegd zijn’ – voorafgaand aan de wet van 13 april 1995 dat de tekst van artikel 27 Belgische agentuurwet er niet aan in de weg staat dat zulke agentuurgeschillen aan arbitrage kunnen onderworpen worden.
XI. Nu, zoals hoger geoordeeld, de litigieuze handelsagentuur rechtsgeldig aan Bulgaars recht onderworpen werd en de arbiters dit recht zullen dienen toe te passen, vermochten partijen door het in de overeenkomst opgenomen arbitragebeding en dus vóór het ontstaan van enig geschil de beslechting daarvan aan een arbitraal oordeel te onderwerpen.
XII. Bij toepassing van artikel 2.3 van het Verdrag van 10 juni 1958 houdende erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, opgemaakt te New York, dient op grond van de hoger uiteengezette rechtsanalyse dan ook besloten te worden dat het litigieus arbitragebeding rechtsgeldig is. Derhalve is de Belgische rechter zonder rechtsmacht om van deze vordering kennis te nemen.” (bestreden arrest, blz. 5 t.e.m 10)

Aangevoerde grieven

Overeenkomstig artikel 1676, 1°, Gerechtelijk Wetboek kan elk geschil dat reeds is ontstaan of nog kan ontstaan uit een bepaalde rechtsbetrekking, waarover een dading mag worden aangegaan, bij overeenkomst aan arbitrage worden onderworpen. Overeenkomstig het derde lid van datzelfde artikel laat het bepaalde in de voorgaande leden de uitzonderingen die elders in de wet voorkomen onverlet.

Artikel 2.1 van het Verdrag van New York van 10 juni 1958 bepaalt dat iedere verdragssluitende staat de schriftelijke overeenkomsten erkent waarbij partijen zich verbinden aan een uitspraak van scheidsmannen te onderwerpen alle of bepaalde geschillen welke tussen hen zijn gerezen of welke tussen hen zouden kunnen rijzen naar aanleiding van een bepaalde al dan niet contractuele rechtsbetrekking en betreffende een geschil dat vatbaar is voor arbitrage. Artikel 2.3 van datzelfde verdrag bepaalt verder dat de rechter van een verdragssluitende staat bij wie een geschil aanhangig wordt gemaakt ten aanzien waarvan partijen een overeenkomst als bedoeld in dat artikel hebben aangegaan, partijen op verzoek van een hunner naar arbitrage verwijst, tenzij hij constateert dat de genoemde overeenkomst vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast. De verplichting te verwijzen geldt enkel voor geschillen die vatbaar zijn voor arbitrage.

Artikel 2 van dit verdrag wijst niet uitdrukkelijk de wet aan op grond waarvan moet worden bepaald of het geschil vatbaar is voor arbitrage. Die verdragsbepaling laat evenwel toe dat de rechter aan wie de vraag wordt onderworpen, de vraag aan zijn rechtstelsel toetst en zodoende de grenzen bepaalt waarin private rechtspraak over bepaalde materies bestaanbaar is met zijn interne rechtsorde. Zij belet niet dat de rechter de mogelijkheid van het beroep op arbitrage mede laat afhangen van voorwaarden die los staan van de toestand van partijen of van het voorwerp van het geschil en biedt ook de mogelijkheid aan de rechter de dwingende regels van zijn interne rechtsorde te betrekken. Wanneer de arbitrageovereenkomst aan een vreemde wet is onderworpen, moet de rechter die kennis neemt van een exceptie van rechtsmacht, de arbitrage uitsluiten wanneer het geschil krachtens alle relevante rechtsregels van de lex fori niet aan de rechtsmacht van de nationale rechter mag worden onttrokken. Hieruit vloeit voort dat de Belgische rechter de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage dient te beoordelen volgens de lex fori om te bepalen in hoeverre in bepaalde aangelegenheden arbitrage kan worden toegestaan.

Luidens artikel 27 Belgische Agentuurwet van 13 april 1995 is elke activiteit van een handelsagent met hoofdvestiging in België onderworpen aan de Belgische wet en behoort zij tot de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken onverminderd de toepassing van internationale verdragen die België heeft gesloten. De artikelen 18, 20, 21, 23, 24 en 27 Belgische Agentuurwet zijn van dwingend recht, ook in zoverre ze een bescherming bieden aan de agent die verder reikt dan de minimale bescherming welke werd opgelegd door de Europese Agentuurrichtlijn (EU-Richtlijn 86/653/EEG). Overeenkomstig artikel 3.1 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomsten, ondertekend te Rome op 19 juli 1980 en goedgekeurd bij Wet van 14 juli 1987 worden overeenkomsten beheerst door het recht dat partijen hebben gekozen. Overeenkomstig artikel 3.3 van datzelfde verdrag laat de keuze door de partijen van een buitenlands recht, al dan niet gepaard gaande met de aanwijzing van een buitenlandse rechter, wanneer alle overige elementen van het geval op het tijdstip van deze keuze met één enkel land zijn verbonden, onverlet de bepalingen waarvan volgens het recht van dit land niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, hierna “dwingende bepalingen” te noemen. Artikel 7.2 van datzelfde verdrag bepaalt: “Dit verdrag laat de toepassing onverlet van de bepalingen van het recht van het land van de rechter die ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht het geval dwingend beheersen”. Artikel 7.1 van datzelfde verdrag bepaalt: “Bij de toepassing ingevolge dit verdrag van het recht van een bepaald land kan gevolg worden toegekend aan de dwingende bepalingen van het recht van een ander land waarmede het geval nauw is verbonden, indien en voor zover deze bepalingen volgens het recht van het laatstgenoemde land toepasselijk zijn ongeacht het recht dat de overeenkomst beheerst. Bij de beslissing of aan deze dwingende bepalingen gevolg moet worden toegekend, wordt rekening gehouden met hun aard en strekking, alsmede met de gevolgen die uit de toepassing of niet-toepassing van deze bepalingen zouden voortvloeien”.

De appelrechters zijn evenwel te dezen van oordeel dat bij toepassing van artikel 7 van voormeld Verdrag van Rome voor de beslechting van de door eiseres ingestelde vordering geen gevolg dient te worden toegekend aan de bijzondere dwingende bepalingen van de Belgische handelsagentuurwet omdat ook in het door partijen gekozen Bulgaars recht aan eiseres als scheepsagent de minimale bescherming van de handelsagentuurrichtlijn geboden wordt en dat om die reden de wilsautonomie van de partijen welke een rechtskeuze hebben gedaan van het Bulgaarse recht moet primeren op het recht van een andere EU-lidstaat, in casu België. Op grond daarvan oordelen de appelrechters dat de rechtsvordering van eiseres dient beoordeeld te worden naar Bulgaars recht en dat de vaststelling dat dit Bulgaars recht de handelsagent niet volledig dezelfde bescherming bij de beëindiging van de overeenkomst biedt als de Belgische handelsagentuurwet daarom ook rechtens irrelevant is. De appelrechters onderzoeken vervolgens of het in het door de partijen gekozen Bulgaars recht de dwingende bepalingen van de handelsagentuurrichtlijn geïmplementeerd zijn. Het hof van beroep overweegt in dit verband: “Onder deze (minimale) bescherming valt immers niet de tussen partijen gevoerde discussie of een handelsagent die overeenkomsten tot het verstrekken van diensten tot stand brengt al dan niet onder toepassing van de in de Bulgaarse wetgeving geïmplementeerde EU richtlijn 86/653/EG valt”. Het hof van beroep beslist verder dat de vaststelling dat het Bulgaarse recht de handelsagent niet volledig dezelfde bescherming biedt als de Belgische handelsagentuurwet rechtens irrelevant is.

Aldus beslissen de appelrechters dat de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage door de rechter niet dient getoetst te worden aan zijn intern rechtsstelsel doch enkel dient na te gaan of het door de partijen gekozen rechtstelsel van een andere EU-lidstaat de minimale bescherming biedt welke is voorzien in de EU-richtlijn. In zoverre de appelrechters aldus schijnen aan te nemen dat enkel de minimale bepalingen van de EU-agentuurrichtlijn behoren tot de regels van Belgisch dwingend recht, schenden zij de artikelen 18, 20, 21, 23, 24 en 27 van de Belgische agentuurwet nu elk van deze bepalingen van dwingend recht zijn ook in zoverre zij een ruimere bescherming bieden dan minimaal opgelegd door de EU-richtlijn 86/653/EEG. In zoverre de appelrechters oordelen dat de rechter de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage niet dient te toetsen aan zijn intern rechts-stelsel, dit wil zeggen te dezen de Belgische handelsagentuurwet, zijnde de EU-richtlijn 86/653/EEG zoals zij in België werd omgezet, doch enkel aan de minimale bepalingen van de EU-richtlijn zelf en derhalve bij dat oordeel geen rekening dient te worden gehouden met die bepalingen van de Belgische handelsagentuurwet die aan de agent een grotere bescherming bieden dan de minimale bepalingen van de EU-richtlijn, dan schenden de appelrechters artikel 2 van het Verdrag van New York, de artikelen 3 en 7 Verdrag van 19 juni 1980, de artikelen 18, 20, 21, 22, 23 en 27 Handelsagentuurwet alsook artikel 1676 Gerechtelijk Wetboek. Artikel 7.2 van het Verdrag van 19 juni 1980 spreekt immers enkel van bepalingen van het recht van het land van de rechter die ongeacht het op de overeenkomst toepasselijke recht, het geval dwingend beheersen. De artikelen 18, 20, 21, 22, 23 en 27 Handelsagentuurwet zijn van dwingend recht en artikel 2, lid 3, Verdrag van New York sluit niet uit dat de rechter de vraag of een geschil vatbaar is voor arbitrage toetst aan zijn eigen rechtstelsel.

IV. BESLISSING VAN HET HOF

1. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij arrest van 17 oktober 2013 – C-184/12 – verklaard voor recht:

“De artikelen 3 en 7, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moeten aldus worden uitgelegd dat het door partijen bij een handelsagentuurovereenkomst gekozen recht van een lidstaat van de Europese Unie dat de door richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten opgelegde minimumbescherming biedt, door de in een andere lidstaat gevestigde rechter bij wie de zaak aanhangig is uitsluitend opzij mag worden geschoven voor de lex fori op grond dat de regels die de situatie van zelfstandige handelsagenten beheersen van dwingend recht zijn in de rechtsorde van deze lidstaat, indien de aangezochte rechter, rekening houdend met de aard en het voorwerp van deze dwingende bepalingen, omstandig vaststelt dat de wetgever van de lidstaat waar de zaak wordt behandeld, het in het kader van de omzetting van de richtlijn van fundamenteel belang heeft geacht om de handelsagent in de betrokken rechtsorde een bescherming te bieden die ruimer is dan die waarin deze richtlijn voorziet.”

2. De appelrechters die oordelen dat:
– “bij toepassing van artikel 7 EVO (…) voor de beslechting van de door (de eiseres) ingestelde vordering (dan ook) geen gevolg (dient) te worden toegekend aan de bijzonder dwingende bepalingen (de door de eerste rechter aangehaalde artikelen 18, 20 en 21) van de Belgische handelsagentuurwet: immers ook in het door partijen gekozen Bulgaars recht wordt, zoals hoger (…) aangetoond, aan (de eiseres) als scheepsagent van de verweerster de (minimale) bescherming van de handelsagentuur Richtlijn geboden en om die reden moet de wilsautonomie van partijen (rechtskeuze van Bulgaars recht) primeren op het recht van een andere EU-lidstaat, in casu België”,
– “nu, zoals hoger geoordeeld, de litigieuze handelsagentuur rechtsgeldig aan Bulgaars recht onderworpen werd en de arbiters dit recht zullen dienen toe te passen, (…) partijen (vermochten) door het in de overeenkomst opgenomen ar-bitragebeding en dus vóór het ontstaan van enig geschil de beslechting daarvan aan een arbitraal oordeel te onderwerpen”,
verantwoorden hun beslissing niet naar recht.

3. Het middel is gegrond.

Dictum

Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het zich zonder rechtsmacht verklaart om te oordelen over de door de eiseres tegen de verweerster ingestelde vordering tot betaling van schadevergoedingen en het oordeelt over de kosten.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel-telijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Brussel.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer.

Vond U dit artikel nuttig? Bedank ons met een review op google!
Gent
Antwerpen!

Kantoren

Gent

Brugsevaart 32

9030 Gent

+32 (0)9 349 61 23

Antwerpen

Brusselstraat 51

2018 Antwerpen

+32 (0)3 369 12 72

Brussel

Koloniënstraat 11

1000 Brussel

+32 (0)2 669 09 14