Bewijs van een mondelinge agentuur
Voor het bestaan van een geldige handelsagentuurovereenkomst is overigens geen geschrift vereist. Dit blijkt uit artikel 5 van de agentuurwet, op grond waarvan elke partij bij een handelsagentuurovereenkomst van haar wederpartij een geschrift kan eisen dat de inhoud van de overeenkomst weergeeft (artikel 5 van de agentuurwet). Dergelijk geschrift kan bijgevolg geëist worden terwijl de overeenkomst reeds bestaat. Wanneer een handelsagentuurovereenkomst niet op schrift is gesteld, wordt ze voor onbepaalde tijd gesloten (artikel 4, tweede lid van de agentuurwet).
Maar geen uitwinningsvergoeding
Rekening gehouden met de aard van de producten waarop de overeenkomst betrekking had en die aanleiding geven tot herhaalde bestellingen, het aantal aangebrachte klanten en de tijdspanne waarin dit is gebeurd, de geografische spreiding van de aangebrachte klanten, de vertrouwensband die de agent bleek te hebben met de klanten of althans een deel ervan, en met de vaststelling dat hij, onmiddellijk na het einde van de agentuurovereenkomst tussen partijen, dezelfde of gelijkaardige producten verkocht voor een concurrent van de principaal, is er niet aangetoond dat de door de agent gedane klantenaanbreng of uitbreiding van zaken met bestaande klanten deze laatste nog aanzienlijke voordelen kon opleveren. De aanspraak van de agent op een uitwinningsvergoeding wordt dan ook afgewezen.
Uitspraak
– In de zaak met het rolnummer 2005/AR/379 van :
D.J,,
wonende te X,
ingeschreven in het handelsregister te Y onder nr.,
met ondernemingsnr.: 0566.701.615,
appellant tegen het vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent, op tegenspraak gewezen door de zesde kamer dd. 27-11-2003, oorspronkelijk eisende partij,
tegen :
bvba MARCO,
met zetel te 9000 Gent, Proeftuinstraat 28,
ingeschreven in het handelsregister te Gent onder nr. 140.318,
geïntimeerde, oorspronkelijk verwerende partij,
velt het hof het volgend arrest.
1.
De partijen werden gehoord in openbare terechtzitting in hun middelen en conclusies en de door hen neergelegde stukken werden ingezien.
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van dit hof op 11 februari 2005, heeft J.D hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat op 27 november 2003 op tegenspraak tussen partijen werd gewezen door de zesde kamer van de rechtbank van koophandel te Gent.
Feitelijke gegevens – Procedure in eerste aanleg
2.
J.D zet uiteen dat hij vanaf 1 januari 1998 zelfstandig agent was voor de bvba Marco, die geschenk- en verpakkingsartikelen voor onder meer bakkerijen, patisserieën en chocolatiers verkocht.
Hij legt kopie voor van een brief, gedateerd 4 december 2002, waarbij de bvba Marco aan haar klanten liet weten (vrij vertaald): “Wij sturen u deze brief teneinde u op de hoogte te houden van de veranderingen bij MARCO. Onze vennootschap heeft beslist een einde te stellen aan de samenwerking met de heer D vanaf de maand december. Wij hebben vastgesteld, en u waarschijnlijk ook, dat een externe vertegenwoordiger niet het beste middel is voor de communicatie en vele misverstanden veroorzaakt. Op dit ogenblik zoeken wij nog naar de beste oplossing, maar wij zullen u zeker op de hoogte houden” (stuk 1 vanD). De bvba Marco legt kopie van een brief met dezelfde inhoud voor, die gedateerd is op 14 januari 2003 (stuk 4 van Marco).
3.
In een brief d.d. 10 januari 2002 van zijn raadsman verwees J.D naar het schrijven van 4 december 2002. Hij verklaarde dat de bvba Marco hem op 7 januari 2003 had bevestigd dat zij de handelsagentuurovereenkomst had verbroken en dat hij de klanten van zijn sector niet meer mocht bezoeken. Hij stelde haar in gebreke om opzeggingsvergoeding, uitwinningsvergoeding en nog verschuldigde commissie te betalen. Hij laakte bovendien het feit dat de voorjaarscollectie 2003 hem niet ter beschikking was gesteld in de maanden oktober-november, waardoor hij schade had geleden (stuk 5 van J.D).
De bvba Marco betwistte het standpunt van de heer D. In een brief d.d. 15 januari 2003 van haar raadsman stelde zij dat J.D haar begin oktober 2002 had laten weten dat hij niet langer geïnteresseerd was in een samenwerking en dat zij dit ontslag aanvaard had. Volgens haar was een rondschrijven aan de klanten verstuurd omdat zij had vastgesteld dat de heer D na de beëindiging van de samenwerking nog twee bestellingen had opgenomen, die vermoedelijk spontaan per fax of per telefoon waren gebeurd door bestaande klanten. Zij stelde dat zij met dit rondschrijven enkel duidelijkheid wilde scheppen en vermijden dat de heer D nog zou lastig gevallen worden door klanten. Zij verklaarde verder dat, wanneer J.D bleef volhouden dat hij de overeenkomst niet beëindigd had, hij moest laten weten of hij al dan niet nog verder met haar wilde samenwerken (stuk 8 van Marco).
De heer D ontkende in een brief d.d. 23 januari 2003 van zijn raadsman dat hij zijn ontslag had aangeboden. Hij wees erop dat hij in oktober, november en begin december 2002 verder zijn activiteiten als agent had uitgeoefend en dat de inhoud van de brief van 4 december 2002 duidelijk was. Hij bevestigde zijn stelling dat de bvba Marco contractbreuk had gepleegd (stuk 7 vanD).
4.
Inmiddels had een gerechtsdeurwaarder vastgesteld dat J.D op 20 januari 2003 aanwezig was op de stand op een beurs in Flanders Expo te Gent. Hij verklaarde dat hij daar aan het werk was voor de firma Jako, een concurrent van de bvba Marco (stuk 10 van de bvba Marco).
5.
De vordering van J.D, die ingeleid werd bij dagvaarding van 3 februari 2003, strekte ertoe de veroordeling te bekomen van de bvba Marco tot betaling van 11.025,40 EUR ten titel van opzeggingsvergoeding, van 19.698,65 EUR ten titel van uitwinningsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke intresten vanaf 5 december 2002, van 10.000,00 EUR provisioneel wegens achterstallige commissielonen en van 1,00 EUR wegens te weinig uitbetaalde commissielonen, te vermeerderen met de moratoire, wettelijke en gerechtelijke intresten sedert de opeisbaarheid van de bedragen. Voorts vorderde hij dat de voorlegging door de bvba Marco werd bevolen van een voor eensluidend verklaard afschrift van haar verkoopdagboeken met opgave van klanten en postcodes over de jaren 1998 tot en met 20 juni 2003, onder verbeurte van een dwangsom van 250,00 EUR per dag vertraging.
Hij hield voor dat de bvba Marco de overeenkomst eenzijdig had beëindigd, zonder naleving van de opzeggingstermijn, zodat zij een vervangende opzeggingsvergoeding van vijf maanden verschuldigd was. Hij maakte bovendien aanspraak op de maximale uitwinningsvergoeding, aangezien de sector, waarin hij als agent voor de bvba Marco optrad, nieuw was, zodat hij een volledig nieuw cliënteel had aangebracht. Bovendien vorderde hij commissie voor verkopen die afgesloten werden binnen zes maanden na het einde van de overeenkomst en die hoofdzakelijk aan zijn tussenkomst te danken waren, evenals voor bestellingen die door de bvba Marco werden ontvangen voor het einde van de overeenkomst. Aangezien de bvba Marco geen stukken mededeelde, begrootte hij dit onderdeel van zijn vordering provisioneel. Tenslotte stelde hij dat hem, tijdens de agentuurovereenkomst, voor bepaalde bestellingen geen commissie was toegekend.
6.
De bvba Marco besloot tot de ongegrondheid van de vordering van J.D. Zij vorderde dat voor recht werd gezegd dat hij de overeenkomst op 23 januari 2003 zelf had verbroken. Minstens was zij volgens haar in onderling akkoord beëindigd, zonder dat door een van de partijen een vergoeding verschuldigd was.
De bvba Marco stelde dat J.D “gedurende maanden vóór december 2002” reeds de beslissing had genomen om de samenwerking stop te zetten en daartoe reeds contact had genomen met een concurrerende firma. Zij bood aan dit te bewijzen door de zaakvoerder van deze concurrent als getuige te horen. Tenslotte vroeg zij dat akte werd verleend van haar voorbehoud om nader te concluderen over de gevorderde bedragen en om een tegeneis te formuleren.
7.
De eerste rechter overwoog dat hij diende te onderzoeken of de draagwijdte van het schrijven d.d. 4 december 2002 van de bvba Marco in overeenstemming was met de contractuele en feitelijke context, aangezien een schrijven ten aanzien van cliënteel een “res inter alios acta” was en tussen partijen niet kon gelden als bewijs.
Hij stelde vast dat de heer D tijdens de laatste drie maanden van 2002 slechts twee bestellingen had opgenomen, terwijl het er in de vergelijkbare periode van 2001 een vijftiental waren geweest. De afwezigheid van wezenlijke prestaties bewees volgens hem de effectieve beëindiging van de samenwerking vanaf oktober 2002. Aangezien hieromtrent geen ingebrekestellingen voorlagen, besloot de eerste rechter dat de partijen in gemeen overleg beslist hadden om hun samenwerking te beëindigen zonder wederzijdse vergoedingen. Hij wees de vordering van J.D af als ontvankelijk, doch ongegrond, en veroordeelde hem tot de gedingkosten.
Het hoger beroep – incidenteel hoger beroep
8.
Het hoger beroep van J.D strekt ertoe dat het hof het bestreden vonnis tenietdoet en, opnieuw wijzende, de bvba Marco veroordeelt tot betaling aan hem van de provisionele sommen van 11.025,40 EUR ten titel van opzeggingsvergoeding en 19.698,65 EUR ten titel van uitwinningsvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke intresten vanaf 5 december 2002 en van 10.000,00 EUR ten titel van achterstallige commissielonen en 1,00 EUR wegens tekort aan commissielonen, te vermeerderen met de moratoire, wettelijke en gerechtelijke intresten sinds de opeisbaarheid van de bedragen. Bovendien vordert hij dat aan de bvba Marco, bij gebrek aan vrijwillige mededeling, de voorlegging wordt bevolen van de nodige stukken, die hem moeten toelaten de provisionele bedragen definitief te begroten, onder verbeurte van een dwangsom van 1.000,00 EUR per dag vertraging vanaf de tweede dag na de betekening van het arrest. Tenslotte vraagt de heer D de veroordeling van de bvba Marco tot de kosten van het geding.
Ter staving van zijn vordering en als grieven tegen het bestreden vonnis roept hij onder meer in:
– dat hij met alle middelen van recht mag bewijzen dat de bvba Marco de overeenkomst eenzijdig beëindigde zonder naleving van de wettelijk verschuldigde opzeggingstermijn van vijf maanden;
– dat de bewering van de bvba Marco dat hij de overeenkomst zou beëindigd hebben begin oktober 2002, tegengesproken wordt door het feit dat hij daarna nog prestaties heeft geleverd als handelsagent voor de bvba Marco;
– dat de minnelijke beëindiging van de overeenkomst evenmin wordt bewezen;
– dat uit de brief van 4 december 2002 aan haar klanten blijkt dat de bvba Marco de overeenkomst eenzijdig beëindigd heeft;
– dat de bvba Marco zich niet kan beroepen op de weigering van J.D, in januari 2003, om de samenwerking verder te zetten, aangezien de overeenkomst reeds beëindigd was door de beslissing van de bvba Marco;
– dat hij in januari 2003 voor een concurrerende firma mocht werken, aangezien hij niet gebonden was door een concurrentiebeding;
– dat hij geen gesprekken heeft gevoerd met deze concurrent vóór de beëindiging van de overeenkomst;
– dat de terugval in de omzet gedurende het vierde kwartaal enerzijds een jaarlijks weerkerend fenomeen was en anderzijds het gevolg van de weigering van de bvba Marco om hem de voorjaarscollectie voor 2003 ter beschikking te stellen;
– dat de beëindiging van de overeenkomst door de bvba Marco aan de hand van de voorliggende gegevens bewezen voorkomt, zodat het door haar aangeboden getuigenbewijs overbodig is en dient afgewezen te worden;
– dat de bvba Marco op grond van de agentuurwet gehouden is tot voorlegging van de stukken, die moeten toelaten de nog verschuldigde commissies te berekenen;
– dat de maximale uitwinningsvergoeding dient toegekend te worden, gezien de aanbreng van cliënteel in een voor de bvba Marco nieuwe sector.
9.
De bvba Marco besluit tot de ongegrondheid van de vordering van J.D strekkende tot verbreking van de overeenkomst ten laste van haar. Zij vraagt opnieuw dat voor recht gezegd wordt dat de overeenkomst werd verbroken lastens J.D, minstens dat zij beëindigd is in onderling akkoord. Zij vordert de veroordeling van J.D tot de gedingkosten. In ondergeschikte orde herhaalt zij haar aanbod om met getuigen te bewijzen dat J.D gedurende de maanden vóór december 2002 reeds de beslissing had genomen om de samenwerking met haar stop te zetten en contacten had met concurrenten.
Ter staving van haar stelling en ter weerlegging van de vordering van J.D roept de bvba Marco o.m. in:
– dat J.D begin oktober 2002 de samenwerking beëindigde en contact nam met een concurrent van de bvba Marco, met name de firma Jako, en dat dit zal blijken uit een getuigenverhoor met de zaakvoerder van deze firma;
– dat, indien niet wordt aangenomen dat J.D de overeenkomst zelf beëindigde in oktober 2002, hij dit gedaan heeft op 23 januari 2003 door niet in te gaan op haar vraag om verder samen te werken;
– dat minstens de overeenkomst in onderling akkoord beëindigd werd;
– dat de omstandigheid dat er nog twee bestellingen binnenkwamen, geen afbreuk doet aan het feit dat een einde was gekomen aan de samenwerking;
– dat het rondschrijven van 4 december 2002 aan haar klanten niet beoogde de juiste voorstelling van zaken te geven, maar een puur commerciële reden had;
– dat zij er geen belang bij had de overeenkomst te beëindigen;
– dat de heer D commissie heeft ontvangen op alle bestellingen die hij geplaatst heeft;
– dat er geen zaken werden afgesloten na het einde van de agentuurovereenkomst, die aan zijn bemiddeling te danken zijn;
– dat zowel J.D als de bvba Marco vóór de aanvang van hun samenwerking reeds actief waren op de Noord-Franse markt;
– dat de heer D niet bewijst dat het klantenbestand aanzienlijk is aangegroeid door zijn tussenkomst, noch dat de bvba Marco na de beëindiging van de handelsagentuur nog enig voordeel kon halen uit het cliënteel dat hij eventueel heeft aangebracht.
Beoordeling
10.
Er ligt geen exploot van betekening van het bestreden vonnis voor. Het hoger beroep van J.D, dat tijdig is ingesteld en regelmatig naar de vorm, is ontvankelijk.
In de mate dat de bvba Marco, zoals voor de eerste rechter, opnieuw in hoofdorde vordert dat voor recht gezegd wordt dat de overeenkomst werd verbroken door J.D, stelt zij incidenteel hoger beroep in, dat eveneens ontvankelijk is.
J.D vroeg in zijn appèlakte dat zijn hoger beroep samen werd behandeld met het door hem op 31 december 2003 ingestelde hoger beroep, gekend onder het nummer 2003/AR/2918 der algemene rol. Hij heeft dit verzoek in conclusies niet herhaald. Bovendien werd in de laatstgenoemde zaak afstand gedaan van het hoger beroep.
11.
De vordering van J.D strekt tot betaling van een opzeggingsvergoeding, een uitwinningsvergoeding en commissie-lonen, die volgens hem verschuldigd zijn ingevolge de beëindiging van een handelsagentuurovereenkomst.
De bvba Marco betoogt weliswaar dat de samenwerking tussen haar en de heer D op zeer informele basis gebeurde en zij wijst erop dat geen schriftelijke overeenkomst werd gesloten, doch zij weerlegt niet dat de heer D, zonder onder haar gezag te staan, permanent en tegen vergoeding belast werd met het bemiddelen van zaken in haar naam en voor haar rekening. Tussen partijen bestond bijgevolg een handelsagentuurovereenkomst (artikel 1 van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst – hierna de agentuurwet genoemd).
Voor het bestaan van een geldige handelsagentuurovereenkomst is overigens geen geschrift vereist. Dit blijkt uit artikel 5 van de agentuurwet, op grond waarvan elke partij bij een handelsagentuurovereenkomst van haar wederpartij een geschrift kan eisen dat de inhoud van de overeenkomst weergeeft (artikel 5 van de agentuurwet). Dergelijk geschrift kan bijgevolg geëist worden terwijl de overeenkomst reeds bestaat.
12.
Wanneer een handelsagentuurovereenkomst niet op schrift is gesteld, wordt ze voor onbepaalde tijd gesloten (artikel 4, tweede lid van de agentuurwet).
Iedere partij bij een handelsagentuurovereenkomst, die voor onbepaalde tijd is gesloten, heeft het recht om ze te beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn. Deze opzeggingstermijn bedraagt één maand gedurende het eerste jaar van de overeenkomst. Na het eerste jaar wordt de opzeggingstermijn vermeerderd met een maand voor elk begonnen jaar zonder dat deze termijn zes maanden mag te boven gaan (artikel 18 § 1 agentuurwet). Noch de heer D, noch de bvba Marco, hebben de overeenkomst beëindigd door de opzegging ervan met naleving van een opzeggingstermijn.
Evenmin heeft een der partijen zich beroepen op artikel 19 van de agentuurwet, dat elke partij toestaat om de overeenkomst zonder opzegging te beëindigen, wanneer uitzonderlijke omstandigheden elke professionele samenwerking tussen de principaal en de handelsagent definitief onmogelijk maken of wanneer de andere partij ernstig tekort komt aan haar verplichtingen.
Overeenkomstig artikel 18 § 3 van de agentuurwet dient de partij, die de overeenkomst beëindigt zonder één van de in artikel 19 vermelde redenen op te geven of zonder de in artikel 18 § 1 vastgestelde opzeggingstermijn in acht te nemen, de andere partij een opzeggingsvergoeding te betalen die gelijk is aan de vergoeding die gebruikelijk is en overeenstemt met de duur van de opzeggingstermijn.
13.
De beëindiging van de overeenkomst is een rechtsfeit dat met alle middelen van recht kan bewezen worden. Het is de stelling van J.D dat de bvba Marco de handelsagentuur-overeenkomst eenzijdig heeft beëindigd, terwijl deze laatste van oordeel is dat het de heer D de overeenkomst heeft beëindigd, minstens dat zij beëindigd werd in gemeen akkoord.
14.
De partij die inroept dat een contract beëindigd werd in gemeen akkoord, dient het bewijs te leveren van het bestaan van een overeenkomst tot beëindiging van dit contract.
De bvba Marco houdt voor dat J.D begin oktober 2002 te kennen heeft gegeven dat hij de overeenkomst wenste stop te zetten en dat zij dit aanvaard heeft. Zij toont dit evenwel niet aan. Haar bewering wordt integendeel volledig tegengesproken door de handelwijze van de beide partijen.
Wanneer de overeenkomst minnelijk beëindigd was, bestond er voor J.D geen enkele reden meer om nog te bemiddelen bij het tot stand komen van zaken met de bvba Marco. Niettemin heeft zij na het tijdstip waarop de overeenkomst volgens de bvba Marco minnelijk beëindigd was, nog bemiddeld bij de totstandkoming van twee bestellingen. De bewering van de bvba Marco dat dit telefonische bestellingen van de betreffende klanten betrof, blijkt uit geen enkel gegeven van het dossier en belet niet dat zij door de tussenkomst van de heer D tot stand kwamen.
Bovendien heeft de bvba Marco aan haar klanten laten weten dat zij een einde gesteld heeft aan de overeenkomst vanaf de maand december. Zij houdt voor dat de inhoud van deze brief niet met de werkelijkheid overeenstemt en zij hem alleen maar geschreven heeft om bij de klanten enerzijds klaarheid te scheppen en anderzijds de indruk te wekken dat zij het initiatief voor de beëindiging had genomen: De verlaten’ werkgever laat liever uitschijnen dat het initiatief tot het beëindigen van hem uit ging, omdat dit meer strookt met de winnaars-mentaliteit, en winnaars beter verkopen dan verliezers (p.6 van de beroepsconclusie van Marco). Deze bewering, die volledig in strijd is met de inhoud van dit rondschrijven, wordt door niets gestaafd. Indien haar stelling zou gevolgd worden, dan zou dit trouwens betekenen dat de bvba Marco met deze brief de heer D opzettelijk schade wilde berokkenen, door hem tegenover haar klanten ten onrechte voor te stellen als de partij die ontslag gekregen had.
15.
Het voormeld rondschrijven aan de klanten spreekt niet enkel tegen dat de overeenkomst in gemeen akkoord beëindigd werd. De bvba Marco heeft daarin bevestigd dat zij een einde gesteld heeft aan de overeenkomst en dat dit gebeurde “vanaf de maand december”. Deze brief is duidelijk en behoeft geen interpretatie. De bewering die de bvba Marco in de loop van het geding formuleert, namelijk dat zij er geen belang bij had om de overeenkomst te beëindigen, wordt daarin ook tegengesproken, waar zij stelt: “Wij hebben vastgesteld, en u waarschijnlijk ook, dat een externe vertegenwoordiger niet het beste middel is voor de communicatie en vele misverstanden veroorzaakt”.
De boodschap die de bvba Marco in deze brief gegeven heeft, werd door de klanten ook in die zin begrepen. J.D legt kopie voor van een niet-gedateerde brief van de SARL Cleopatra te Parijs aan de bvba Marco, die ontvangst meldt van deze brief “waarbij u het ontslag meedeelde van de heer D” (vrije vertaling) (stuk 2 vanD). Andere klanten uitten ten aanzien van J.D hun verbazing over het feit dat hij hen niet meer zou bezoeken, vonden het onaanvaardbaar dat hij door de bvba Marco was ontslagen (renvoyé) (stukken 3 en 4 van D), of stelden dit ontslag door bvba Marco gewoon vast (stukken 14a en 14b van D).
Deze brief die de bvba Marco richtte aan de klanten vormde aldus een vrijwillige erkenning door de bvba Marco van een rechtsfeit. Hij maakt een buitengerechtelijke bekentenis uit, zonder dat daartoe vereist is dat zij de bedoeling had aan de heer D een bewijs te verschaffen.
16.
De bvba Marco beweert dat, wanneer het hof niet aanneemt dat J.D de overeenkomst zelf beëindigde in oktober 2002, haar interpretatie van zijn houding op een misverstand en op dwaling berustte en dat in die hypothese de heer D de overeenkomst zou beëindigd hebben door zijn weigering om in te gaan op haar aanbod, geformuleerd in de brief d.d. 15 januari 2003 van haar raadsman.
Ook dit verweer vindt geen steun in het dossier en is volkomen in strijd met de houding en de handelwijze van de bvba Marco. Een misverstand of dwaling zijn uitgesloten, aangezien uit de brief van 4 december 2002 aan haar klanten ondubbelzinnig blijkt dat zij niet veronderstelde dat J.D de overeenkomst beëindigd had, aangezien zij daarin verklaarde dat zij zelf beslist had om ze te beëindigen.
De weigering van de heer D om in te gaan op het voorstel dat de bvba Marco formuleerde in haar brief van 15 januari 2003, kon hoe dan ook geen contractbreuk uitmaken. Op dat ogenblik was de overeenkomst immers reeds beëindigd door haar eigen eenzijdige wilsverklaring tot ontbinding van de overeenkomst, die er op een onherroepelijke wijze een einde aan stelde (vgl.: STIJNS, S., De gerechtelijke en buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, p. 618 en p. 632). Het feit dat deze beëindiging op onregelmatige wijze is gebeurd, doet daaraan geen afbreuk (vgl.: DE THEUX, A., La fin du contrat d’agence commerciale, nr. 32, p. 47).
17.
Niets belette de heer D om op 20 januari 2003 actief te zijn voor een concurrent van de bvba Marco op een beurs in Flanders Expo. Tussen partijen gold immers geen concurrentiebeding.
18.
De bvba Marco vraagt dat het hof haar toelaat om met getuigen te bewijzen dat de heer D “gedurende de maanden voor december 2002 reeds een beslissing had genomen om de samenwerking stop te zetten en daartoe reeds contacten had ondernomen met concurrenten”
Het getuigenverhoor kan maar worden toegestaan indien de aangevoerde feiten ter zake dienend zijn, dit wil zeggen dat zij geschikt zijn om tot bewijs te dienen van het aangevoerde of wanneer, in de veronderstelling dat het waar is, het kan bijdragen tot de motivering van de eindbeslissing (vgl. : VERHAEGEN, L., Gerechtelijk Recht; Commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Ger.W., art. 915, p. 3 – 4; DE BAETS, P., A.P.R., Getuigenverhoor in privaatrechtelijke geschillen, nr. 28, p. 12). Dit is niet het geval voor de feiten waaromtrent de bvba Marco het getuigenbewijs aanbiedt. De omstandigheid dat een agent, tijdens de duur van een handelsagentuurovereenkomst, contacten legt met een concurrent van zijn principaal, met de bedoeling om met deze laatste samen te werken, maakt niet noodzakelijk een ernstige inbreuk uit op haar bestaande handelsagentuurovereenkomst, zelfs wanneer dit gebeurt met het oog op het beëindigen van de bestaande overeenkomst.
Tussen de bvba Marco en de heer D bestond geen concurrentiebeding en was evenmin exclusiviteit bedongen. Het stond de agent vrij om bij een derde te informeren over een mogelijke samenwerking. Zelfs indien uit het aangeboden verhoor zou blijken dat de heer D de intentie had om de agentuurovereenkomst te beëindigen, blijkt uit de eigen uiteenzetting van de bvba Marco en uit stukken die zij voorlegt dat er in hoofde van J.D geen wilsuiting was geweest om de overeenkomst te beëindigen op het ogenblik dat de bvba Marco aan haar klanten liet weten dat zij daar zelf toe beslist had.
Zij zet namelijk uiteen: In december kreeg concluante zelfs geen enkele bestelling doorgefaxt en werd de zaakvoerder gecontacteerd door de firma JAKO, een rechtstreekse concurrent die precies dezelfde artikelen distribueert als concluante (), met de vraag of er een bezwaar was vanuit concluante en of er eventuele niet-concurrentie afspraken waren tussen concluante en appellant. Concluante deelde mee geen enkel bezwaar te hebben maar verkoos bij nader inzien om op de situatie te anticiperen door het bestaande cliënteel te verwittigen dat appellant niet meer voor hen werkte (p.2 en 3 van de beroepsconclusies van bvba Marco).
Daaruit blijkt dat de bvba Marco, op het ogenblik dat zij het rondschrijven van 4 december 2002 verstuurde aan haar klanten, de informatie kende, waaromtrent zij thans het getuigenverhoor van de zaakvoerder van de firma Jako vraagt. In deze brief bevestigde zij dat zij zelf een einde stelde aan de overeenkomst. Daaruit volgt dat zij de handelwijze van de heer D niet beschouwde als een beëindiging door hem van de agentuurovereenkomst, aangezien zij in dat geval niet meer hoefde te beslissen om dit zelf te doen. In de gegeven omstandigheden kan een – eventuele – andersluidende verklaring van een getuige aan deze vaststellingen geen afbreuk doen.
19.
Dat de heer D reeds vóór 4 december 2002 de agentuurovereenkomst zou beëindigd hebben, kan evenmin besloten worden uit de vaststelling dat hij tussen 1 oktober 2002 en 4 december 2002 slechts twee bestellingen overmaakte (stukken 2 en 3 van Marco).
De bvba Marco legt, ter vergelijking, bestellingen voor, die volgens haar door de tussenkomst van de heer D geplaatst werden in september 2002. Bij nazicht blijkt dat één van deze bestellingen dateert van juli 2002, een andere van augustus 2002 en een derde niet gedateerd is. Daarnaast zijn er twee bestellingen die tweemaal in het bundel zijn opgenomen. Er blijven aldus 11 bestellingen, waarvan vaststaat dat ze in september 2002 werden geplaatst. Zij hebben betrekking op 9 verschillende klanten (stukken 1 van Marco). Daarnaast bevat het dossier van de bvba Marco 15 bestellingen, waarvan zij stelt dat ze door de tussenkomst van de heer D geplaatst zijn in de periode van oktober tot december 2001. Een daarvan dateert van september 2001, drie van na 4 december 2001 en een andere is niet gedateerd (stukken 11 van de bvba Marco).
De bvba Marco wil daarmee aantonen dat het aantal bestellingen in oktober en november 2002 niet in de lijn ligt van de omzet die de heer D in een vergelijkbare periode in 2001 en gedurende de maand voordien realiseerde
Vooreerst bewijst het overmaken van twee bestellingen door de agent aan de principaal, op bestelbons van deze laatste, dat hij op 2 oktober en 5 november 2002 nog als handelsagent van de bvba Marco optrad. Indien de overeenkomst beëindigd was, bestond er immers geen enkele reden om nog verder zaken aan de principaal over te maken.
Bovendien verklaart de heer D het gering aantal bestellingen in oktober en november 2002, door erop te wijzen dat enerzijds de bestellingen voor de eindejaarsperiode reeds gebeurd waren en dat hij anderzijds de voorjaarscollectie 2003 niet ontvangen had. Hij legt een aantal verklaringen voor van klanten, die dit bevestigen (stukken 14 a tot en met 14 d vanD). Volgens deze verklaringen had de heer D in oktober en november 2002 ook nog contacten met de betreffende klanten. Tenslotte legt hij nog drie facturen (voor weliswaar geringe bedragen) voor, die dateren van respectievelijk oktober, november en december 2002 en die betrekking hebben op andere bestellingen uit de periode van begin oktober tot 4 december 2002 dan de twee voormelde (stuk 16 vanD). De bvba Marco weerlegt een en ander niet.
Uit het geheel van de voorliggende stukken blijkt aldus duidelijk dat de heer D tijdens de betreffende periode nog activiteiten voor rekening van de bvba Marco heeft uitgevoerd en dat de samenwerking aldus niet beëindigd was. Bovendien heeft de bvba Marco het geringe aantal bestellingen niet ingeroepen om een einde te stellen aan de overeenkomst wegens een ernstige tekortkoming.
20.
De bvba Marco betwist niet dat de handelsagentuurovereenkomst een aanvang nam op 1 januari 1998. De heer D legt trouwens jaarlijkse statistieken van de bvba Marco voor, waarop, voor de jaren 1998 tot en met 2002, per maand het bedrag van de door tussenkomst van de heer D gerealiseerde verkopen en de daarop verschuldigde commissie zijn vermeld (stukken 8 tot en met 12 van D). Aangezien de handelsagentuurovereenkomst meer dan vier en minder dan vijf jaar heeft geduurd, heeft J.D, overeenkomstig artikel 18 § 3 van de agentuurwet, recht op een opzeggingsvergoeding van vijf maanden. Zij dient berekend te worden op het gemiddelde van de commissies die hij verdiend heeft gedurende de twaalf maanden die aan de beëindiging van de overeenkomst voorafgaan.
Volgens de voormelde statistieken bedroeg de commissie op de zaken, waarvoor de heer D in 2002 bemiddeld had, 26.460,96 EUR. Over de periode vanaf december 2001 tot en met november 2002 was dit 26.782,64 EUR (stukken 11 en 12 vanD). Hij vordert 26.460,96 x 5/12 = 11.025,40 EUR. Dit onderdeel van de vordering is gegrond.
21.
J.D vraagt de maximale uitwinningsvergoeding. Hij beweert dat de sector waarin hij voor de bvba Marco optrad, nieuw was en hij een volledig nieuw cliënteel heeft aangebracht. De bvba Marco betwist dit. Zij stelt dat zowel de heer D als zijzelf, vóór de aanvang van hun samenwerking reeds actief waren op de Noord-Franse markt en dat de aangebrachte klanten niet volledig nieuw waren. Bovendien bewijst J.D volgens haar niet dat het klantenbestand aanzienlijk is aangegroeid door zijn tussenkomst, noch dat zij na de beëindiging van de handelsagentuur nog enig voordeel kon halen uit het cliënteel dat hij eventueel heeft aangebracht.
22.
Volgens artikel 20 van de agentuurwet heeft de handelsagent na de beëindiging van de overeenkomst recht op een uitwinningsvergoeding, wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren.
Uit de wettelijke toekenningsvoorwaarden voor de uitwinningsvergoe-ding blijkt niet dat de agent moet aantonen dat hij effectief schade heeft geleden. Bovendien volstaat het dat de principaal nog aanzienlijke voordelen kan halen uit de cliënteel die zijn vroegere agent heeft aangebracht. De uitwinningsvergoeding is dan ook eerder een vergoeding voor het potentieel aan cliënteel of voor de meerwaarde die de agent heeft opgebouwd, dan voor de schade die hij door de beëindiging lijdt (vgl. : DEMOLIN, P. en BRULARD, Y., La nouvelle loi sur le contrat d’agence. Loi du 13 avril 1995, nr. 570).
De uitwinningsvergoeding mag niet meer bedragen dan het bedrag van een jaar vergoeding, berekend op basis van het gemiddelde van de vijf voorafgaande jaren (artikel 20, vierde lid agentuurwet).
23.
Wanneer, zoals in het voorliggend geval, de handelsagentuurovereen-komst werd beëindigd door de principaal, zonder dat deze beëindiging te wijten was aan een ernstige tekortkoming in de zin van artikel 19, eerste lid van de agentuurwet, kan de heer D, voor zover aan de andere voorwaarden daartoe voldaan is, recht laten gelden op een uitwinningsvergoeding.
De heer D legt een lijst voor van 49 klanten die hij beweert te hebben aangebracht. De bvba Marco beperkt er zich toe te stellen dat de klanten niet volledig nieuw waren, doch spreekt met betrekking tot de klanten, vermeld op de lijst van de heer D, niet tegen dat hij ze heeft aangebracht. Zij toont niet aan dat ze reeds eerder klant waren.
De voorwaarde dat de klantenaanbreng voor de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren, impliceert niet noodzakelijk dat deze voordelen daadwerkelijk gerealiseerd werden. Aan deze voorwaarde is voldaan indien de agent aantoont dat zijn activiteit een belangrijk voordeel kan opleveren voor de loyale principaal, die zich dit voordeel ‘normaal’ eigen moet kunnen maken, zoals dit in te schatten valt bij de beëindiging van de overeenkomst. Dit bewijs kan met alle middelen van recht worden aangebracht. Deze voorwaarde doelt dus wel degelijk op een concreet voordeel, zij het dat dit zich pas zal realiseren na de uitvoering van de onderliggende overeenkomst.
J.D is, onmiddellijk na het einde van de handelsagentuurovereenkomst met de bvba Marco, als handelsagent opgetreden voor de firma Jako, een concurrent van de bvba Marco, die gelijkaardige producten verkoopt. Bovendien blijkt uit de verklaringen van klanten die de heer D voorlegt, dat zij verbaasd tot verontwaardigd waren over het feit dat en/of de omstandigheden waarin de bvba Marco een einde had gesteld aan de overeenkomst. Het aantal klanten dat de heer D over een periode van bijna vijf jaar bewijst aangebracht te hebben was, gelet op de aard van de producten (fantasieverpakkingen) en de zeer ruime geografische sector waarin hij blijkbaar werkzaam was, eerder beperkt. De lijst met nieuwe klanten die de heer D voorlegt, bevat niet enkel adressen uit Noord-Frankrijk, maar ook uit Brussel, Wallonië, Metz, Straatsburg, Mulhouse, Parijs, maar ook Cahors of Thonon-les-Bains.
De heer D verklaart weliswaar dat de lijst van 49 klanten niet limitatief is, maar er is geen enkel gegeven van het dossier, waaruit een vermoeden kan afgeleid worden dat er nog een andere aanbreng is geweest, terwijl hij evenmin aannemelijk maakt dat hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid.
De wet schrijft niet voor dat het aantal aangebrachte klanten aanzienlijk moet zijn, doch het aantal aangebrachte klanten is, in bepaalde omstandigheden, wel een factor die mede bepaalt of de voordelen aanzienlijk zijn.
Rekening gehouden met de aard van de producten waarop de overeenkomst betrekking had en die aanleiding geven tot herhaalde bestellingen, het aantal aangebrachte klanten en de tijdspanne waarin dit is gebeurd, de geografische spreiding van de aangebrachte klanten, de vertrouwensband die de heer D bleek te hebben met de klanten of althans een deel ervan, en met de vaststelling dat hij, onmiddellijk na het einde van de agentuurovereenkomst tussen partijen, dezelfde of gelijkaardige producten verkocht voor een concurrent van de bvba Marco, besluit het hof dat niet is aangetoond dat de door de heer D gedane klantenaanbreng of uitbreiding van zaken met bestaande klanten deze laatste nog aanzienlijke voordelen kon opleveren. De aanspraak van de heer D op een uitwinningsvergoeding wordt dan ook afgewezen.
24.
De heer D vordert wettelijke rente vanaf 5 december 2002 op de hem verschuldigde opzeggingsvergoeding. De wet bepaalt evenwel niet dat van rechtswege rente verschuldigd is wanneer de principaal in gebreke blijft om de vergoedingen die hij aan de agent verschuldigd is, te betalen. Er is bijgevolg overeenkomstig artikel 1153 B.W. slechts verwijlintrest verschuldigd aan de wettelijke rentevoet, vanaf de datum waarop de agent de principaal in gebreke heeft gesteld, zijnde op 10 januari 2003.
25.
De heer D vordert 10.000,00 EUR provisioneel voor achterstallige commissielonen en 1,00 EUR wegens te weinig betaalde commissies en de voorlegging door de bvba Marco van stukken, op grond waarvan de commissie dient berekend te worden, waarop hij recht heeft op basis van artikel 11 van de agentuurwet.
De bvba Marco stelt dat de heer D commissie heeft bekomen voor alle bestellingen die hij heeft geplaatst, zodat hij uit dien hoofde niets meer kan vorderen, terwijl er volgens haar evenmin nog zaken werden afgesloten na het einde van de handelsagentuur-overeenkomst, die hoofdzakelijk aan zijn bemiddeling te danken zijn.
26.
Artikel 11,1° van de agentuurwet bepaalt dat de handelsagent recht heeft op een commissie voor een na het einde van de agentuurovereenkomst afgesloten zaak indien de zaak hoofdzakelijk te danken is aan de door hem tijdens de duur van de agentuurovereenkomst aan de dag gelegde activiteit en ze is afgesloten binnen een termijn van zes maanden te rekenen van het einde van deze overeenkomst.
Volgens artikel 11,2° van de wet heeft de agent ook recht op commissie voor zaken die afgesloten werden na het einde van de overeenkomst, indien de bestelling van de klant door de principaal of door de handelsagent is ontvangen vóór het einde van de handelsagentuurovereenkomst.
27.
Het hof stelt vast dat de heer D geen enkele bestelling voorlegt, waarvan hij zelf voorhoudt, dat zij tijdens de agentuurovereenkomst werd ontvangen, doch pas daarna tot het totstandkomen van een overeenkomst heeft geleid, en waarvoor hij niet betaald is. Evenmin verschaft hij enige concrete informatie in verband met zaken, waarvoor hij zou onderhandeld hebben vóór het einde van de overeenkomst en die mogelijkerwijze geleid zouden kunnen hebben tot het totstandkomen van een zaak binnen de zes maanden na het einde van de overeenkomst.
Ook met betrekking tot beweerd te weinig betaalde commissie tijdens de duur van de overeenkomst, ontbreekt elk concreet gegeven. De heer D beweert weliswaar dat hij heeft ‘vastgesteld dat gedurende de volledige termijn van de agentuurovereenkomst bepaalde bestelling(en) niet werden gecommissioneerd’, doch hij preciseert deze vage bewering niet en er ligt geen enkele aanwijzing voor dat door zijn toedoen bestellingen werden geplaatst, waarvoor hij geen commissie heeft ontvangen. Het blijkt trouwens niet dat hij tijdens de duur van de overeenkomst op enig tijdstip de voorlegging heeft gevraagd van de stukken, op grond waarvan hij de commissie kon berekenen, noch dat hij bij de bvba Marco hieromtrent voorbehoud heeft geformuleerd of haar in gebreke heeft gesteld. Ook voor de laatste bestellingen die hij plaatste, ontving hij klaarblijkelijk de hem toekomende commissie. De statistieken van de bvba Marco maken melding van verkopen voor 20.711,00 EUR, waarop de overeengekomen commissie van 8 % of 1.656,88 EUR werd betaald, terwijl de heer D geenszins waarschijnlijk maakt dat hij in die periode een grotere omzet gerealiseerd heeft.
Het feit dat het tweede lid van artikel 16 van de handelsagentuurwet de agent de mogelijkheid biedt om te eisen dat hem alle informatie wordt verstrekt die nodig is om na te gaan hoeveel commissie de principaal hem verschuldigd is, neemt niet weg dat op de agent de bewijslast rust m.b.t. de door hem gevorderde commissie. Het recht om deze gegevens te bekomen, impliceert trouwens niet dat de agent een rechtstreeks inzagerecht zou krijgen in de boekhouding van de principaal (vgl.: Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst, Gedr.St., Senaat, B.Z. 1991-92, nr. 355, 17). Dit geldt in het voorliggend geval des te meer aangezien de heer D onmiddellijk na het einde van de overeenkomst met de bvba Marco voor een concurrerende firma heeft gewerkt.
Bij gebrek aan de minste aanwijzing van onbetaald gebleven of nog verschuldigde commissies, kan aan het verzoek van de heer D geen gunstig gevolg verleend worden, nu hij niet aannemelijk maakt dat deze voorlegging in de gegeven omstandigheden ter zake dienend kan zijn.
28.
Gelet op wat beslist wordt in verband met de hoofdvordering van de heer D en meer bepaald rekening houdend met het feit dat het de bvba Marco is die de handelsagentuurovereenkomst beëindigd heeft, is haar tegeneis, die ertoe strekt dat voor recht gezegd wordt dat de overeenkomst werd verbroken lastens J.D, minstens dat zij beëindigd is in onderling akkoord tussen de partijen, ongegrond.
OM DEZE REDENEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak;
Toepassing makend van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep van J.D ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond en het incidenteel hoger beroep van de bvba Marco ontvankelijk, doch ongegrond;
Vernietigt het bestreden vonnis en, opnieuw recht doende,
Verklaart de vordering van J.D ontvankelijk en in de volgende mate gegrond:
Veroordeelt de bvba Marco tot betaling aan J.D van de som van ELF DUIZEND VIJFENTWINTIG EURO EN VEERTIG CENT (11.025,40 EUR), vermeerderd met de verwijlrente aan de wettelijke rentevoet vanaf 10 januari 2003 tot de datum van betaling;
Wijst al het door J.D meer gevorderde af als ongegrond;
Verklaart de vordering van de bvba Marco ontvankelijk, doch ongegrond;
Veroordeelt de bvba Marco tot de kosten van het geding, aan de zijde van J.D begroot op 228,27 EUR kosten dagvaarding, 342,09 EUR rechtsplegingsvergoeding in eerste aanleg, 186,00 EUR rolrecht in hoger beroep, 60,73 EUR uitgavenvergoeding verzoekschrift en 485,87 EUR rechtsplegingsvergoeding in hoger beroep.
Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van Beroep te Gent, TWAALFDE KAMER, zetelend in burgerlijke zaken, op heden 28-6-2006.
Aanwezig:
– E. Teirlinck, voorzitter;
– J. Baudrez, raadsheer;
– E. Dursin, raadsheer;
– B. De Wilde, griffier.