Arrest C-203/09 Hof van Justitie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
28 oktober 2010 (*)
„Richtlijn 86/653/EEG – Zelfstandige handelsagenten – Beëindiging van agentuurovereenkomst door principaal – Recht van agent op vergoeding”
In zaak C‑203/09,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) bij beslissing van 29 april 2009, ingekomen bij het Hof op 8 juni 2009, in de procedure
Volvo Car Germany GmbH
tegen
Autohof Weidensdorf GmbH,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Safjan (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 mei 2010,
gelet op de opmerkingen van:
– Volvo Car Germany GmbH, vertegenwoordigd door J. Kummer en P. Wassermann, Rechtsanwälte,
– Autohof Weidensdorf GmbH, vertegenwoordigd door J. Breithaupt, Rechtsanwalt,
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, J. Kemper en S. Unzeitig als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en B.‑R. Killmann als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2010,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 18, sub a, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (PB L 382, blz. 17; hierna: „richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Autohof Weidensdorf GmbH (hierna: „AHW”) en Volvo Car Germany GmbH (hierna: „Volvo Car”) inzake aanspraken van AHW op een vergoeding en op voldoening van creditnota’s.
Toepasselijke bepalingen
Regeling van de Unie
3 Artikel 1, lid 2, van de richtlijn bepaalt:
„Handelsagent in de zin van deze richtlijn is hij die als zelfstandige tussenpersoon permanent is belast met het tot stand brengen van de verkoop of de aankoop van goederen voor een ander, hierna te noemen ‚principaal’, of met het tot stand brengen en afsluiten van de verkoop of aankoop van goederen voor rekening en in naam van de principaal.”
4 Artikel 16 van de richtlijn luidt:
„Deze richtlijn kan niet van invloed zijn op de toepassing van het recht van de lidstaten wanneer daarin is bepaald dat de overeenkomst zonder opzeggingstermijn kan worden beëindigd:
a) indien een van de partijen geheel of gedeeltelijk in gebreke is in de nakoming van haar verplichtingen;
b) in geval van uitzonderlijke omstandigheden.”
5 Artikel 17 van genoemde richtlijn bepaalt:
„1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te bewerkstelligen dat de handelsagent, na de beëindiging van de overeenkomst, vergoeding volgens lid 2 [of] herstel van het nadeel volgens lid 3 krijgt.
2. a) De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voor zover:
– hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren,
en
– de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat. […]”
6 Artikel 18 van de richtlijn luidt als volgt:
„De vergoeding of het herstel op grond van artikel 17, is niet verschuldigd:
a) indien de principaal de overeenkomst heeft beëindigd vanwege een aan de handelsagent te wijten omstandigheid die krachtens het nationale recht aanleiding is tot beëindiging van de overeenkomst zonder opzeggingstermijn;
b) indien de handelsagent de overeenkomst beëindigd heeft, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet;
[…]”
7 Artikel 19 van deze richtlijn bepaalt:
„Voordat de overeenkomst is beëindigd, mogen de partijen niet ten nadele van de handelsagent van de bepalingen van de artikelen 17 en 18 afwijken.”
Nationale regeling
8 § 89a van het Duitse wetboek van koophandel (Handelsgesetzbuch; hierna: „HGB”) bepaalt:
„(1) Elke partij kan om gewichtige redenen de overeenkomst opzeggen zonder inachtneming van een opzeggingstermijn. Dit recht kan niet worden uitgesloten of beperkt.
[…]”
9 § 89b HGB heeft de artikelen 17 tot en met 19 van de richtlijn omgezet in Duits recht. Die bepaling luidt in de formulering ten tijde van de feiten van het hoofdgeding:
„(1) De handelsagent kan van de principaal na de beëindiging van de overeenkomst een gepaste vergoeding verlangen, indien en voor zover:
1. de transacties met nieuwe, door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal ook na het einde van de overeenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren,
2. de handelsagent wegens het einde van de overeenkomst zijn aanspraak verliest op de provisie waarop hij in verband met reeds afgesloten of in de toekomst tot stand komende transacties met de door hem aangebrachte klanten recht zou hebben indien de overeenkomst zou hebben voortgeduurd, en
3. de betaling van een vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden.
Indien de handelsagent de transacties met een bestaande klant zo aanzienlijk heeft uitgebreid dat dit economisch gezien overeenkomt met het aanbrengen van een nieuwe klant, wordt hij geacht een nieuwe klant te hebben aangebracht.
[…]
(3) Deze vergoeding is niet verschuldigd indien:
1. de handelsagent de overeenkomst heeft opgezegd, behoudens wanneer een gedraging van de principaal daartoe gegronde reden vormde of de voortzetting van zijn werkzaamheden niet van de handelsagent kan worden verlangd vanwege zijn leeftijd of wegens ziekte, of
2. de principaal de overeenkomst heeft opgezegd en er een gewichtige reden voor opzegging bestond in verband met een onrechtmatige gedraging van de handelsagent […]”
10 Volgens de in de verwijzingsbeslissing aangehaalde vaste rechtspraak van het Bundesgerichtshof zijn de bepalingen van § 89b HGB inzake de vergoeding van de handelsagent naar analogie van toepassing op een dealerovereenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Zoals uit die rechtspraak blijkt, moet een gewichtige reden die de beslissing tot beëindiging van de overeenkomst zonder opzeggingstermijn zou hebben gerechtvaardigd, enkel objectief hebben bestaan op het tijdstip van de beslissing de overeenkomst te beëindigen. Ingeval de handelsagent zich vóór het voorziene einde van de overeenkomst schuldig heeft gemaakt aan een niet-nakoming die de opzegging van de overeenkomst zonder opzeggingstermijn zou hebben gerechtvaardigd, is het volgens de rechtspraak van het Bundesgerichtshof de principaal die de overeenkomst na een opzeggingstermijn wilde beëindigen, zelfs toegestaan, hetzij te besluiten tot een nieuwe opzegging zonder opzeggingstermijn, voor zover die niet-nakoming hem vóór het einde van de opzeggingstermijn bekend was geworden, hetzij zich op die niet-nakoming te beroepen om de vergoeding te weigeren, voor zover zij hem eerst na het voorziene einde van de overeenkomst bekend was geworden.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
11 Tussen Volvo Car (de principaal) en AHW (de dealer) werd een dealerovereenkomst gesloten. Tegelijkertijd exploiteerde de directie van AHW met een voormalig directeur van AHW de vennootschap Autovermietung Weidensdorf GbR (hierna: „AVW”). AVW is via een andere vennootschap met Volvo Car handelsrelaties aangegaan waarop een „raamovereenkomst voor grote afnemers” van toepassing was die extra kortingen toestond bij de levering van nieuwe Volvo’s. Overeenkomstig deze raamovereenkomst kocht AVW voertuigen van AHW met de overeengekomen kortingen. AHW ontving daarvoor premies van Volvo Car.
12 Bij brief van 6 maart 1997 deelde Volvo Car haar beslissing mee om de dealerovereenkomst per 31 maart 1999 te beëindigen.
13 In de periode van april 1998 tot juli 1999 werden 28 voertuigen die AVW van AHW had gekocht, voortijdig doorverkocht, in strijd met de dealerovereenkomst. Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt in het kader van de „Revision” verondersteld dat Volvo Car hiervan eerst na het einde van de dealerovereenkomst kennis heeft gekregen.
14 Ervan uitgaande dat § 89b HGB op de dealerovereenkomst van toepassing is, heeft AHW vervolgens van Volvo Car een klantenvergoeding en voldoening van creditnota’s gevorderd. Volvo Car is van mening dat § 89b, lid 3, punt 2, HGB AHW belet een vergoeding te vorderen. AHW heeft premies verworven waarop zij geen recht had, omdat zij zich in bewuste samenwerking met AVW niet heeft gehouden aan de overeengekomen minimale houdtermijn. In het kader van de aan de prejudiciële verwijzing ten grondslag liggende „Revision” staat vast dat AHW door deze gedraging haar verplichtingen uit de dealerovereenkomst met Volvo Car niet is nagekomen. Derhalve had Volvo Car deze overeenkomst zonder opzeggingstermijn kunnen beëindigen, indien zij vóór het einde van de overeenkomst daarvan kennis had gekregen.
15 Het Landgericht wees de vorderingen van AHW toe tot een bedrag van 180 159,46 EUR voor de klantenvergoeding en tot het gehele bedrag voor de creditnota’s, in beide gevallen vermeerderd met rente.
16 Het Oberlandesgericht heeft, op hoger beroep van Volvo Car, het in eerste aanleg gewezen vonnis gedeeltelijk gewijzigd met betrekking tot het bedrag van de vergoeding en de creditnota’s. Het verklaarde dat AHW jegens Volvo Car recht had op een vergoeding krachtens analogische toepassing van § 89b, lid 1, HGB. Het overwoog dat § 89b, lid 3, punt 2, HGB moest worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 18, sub a, van de richtlijn. Bijgevolg moet aan de beslissing van de principaal tot beëindiging van de overeenkomst een gewichtige reden ten grondslag hebben gelegen, wil de handelsagent zijn recht op vergoeding verliezen.
17 Volvo Car diende een verzoek in tot „Revision” van het arrest van het Oberlandesgericht. Naar het oordeel van de verwijzende rechter hangt de beslechting van het hoofdgeding af van de uitlegging van artikel 18, sub a, van de richtlijn.
18 In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Dient artikel 18, sub a, van [de] richtlijn […] aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de handelsagent ook in geval van een normale opzegging door de principaal geen recht heeft op een vergoeding, wanneer er op de datum van de normale opzegging weliswaar een gewichtige grond bestond voor onverwijlde opzegging van de overeenkomst wegens een onrechtmatige gedraging van de handelsagent, maar deze grond niet de reden voor de opzegging was?
2) Indien een dergelijke nationale wettelijke regeling verenigbaar is met de richtlijn, staat artikel 18, sub a, van de richtlijn dan in de weg aan een analogische toepassing van de nationale wettelijke regeling inzake de uitsluiting van het vergoedingsrecht op de situatie dat een gewichtige grond voor onverwijlde ontbinding van de overeenkomst wegens een onrechtmatige gedraging van de handelsagent, pas is gebleken na de normale opzegging van de overeenkomst en deze de principaal pas na het einde van de overeenkomst bekend is geworden, zodat hij de overeenkomst niet alsnog met onmiddellijke ingang kon opzeggen wegens een onrechtmatige gedraging van de handelsagent?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen
Bij het Hof ingediende opmerkingen
19 Volvo Car is van mening dat de prejudiciële verwijzing niet-ontvankelijk is. Het voorwerp van het hoofdgeding valt immers niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Een dealer zoals AHW is geen „handelsagent” in de zin van artikel 1, lid 2, van de richtlijn of in de zin van § 84, lid 1, eerste zin, HGB. Het beginsel van de richtlijnconforme uitlegging van de bepalingen van het nationale recht geldt echter slechts voor de rechtstreekse werkingssfeer van de betrokken richtlijn.
20 Op de pleitzitting heeft AHW betoogd dat, wegens de analogische toepassing in het Duitse recht van de bepalingen inzake handelsagenten op dealerovereenkomsten, de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn. Bovendien heeft de eerste vraag geen hypothetisch karakter.
21 De Duitse regering betoogt dat in het Duitse recht de bepalingen inzake handelsagenten naar analogie op de dealers worden toegepast. Bijgevolg hangt de beslissing over het recht op vergoeding van AHW af van de uitlegging die moet worden gegeven aan de bepalingen van de richtlijn inzake de uitsluiting van het recht op vergoeding van handelsagenten. Met betrekking tot de eerste vraag heeft de Duitse regering op de pleitzitting gepreciseerd dat deze vraag niet hypothetisch is, aangezien zij betrekking heeft op een probleem waarvan de oplossing nodig is voor het antwoord op de tweede vraag.
22 Naar de mening van de Commissie staat niets in de weg aan de bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vragen te beantwoorden, aangezien de Duitse wetgeving tot omzetting van de richtlijn in overeenstemming met deze laatste moet worden uitgelegd. De Commissie twijfelt echter aan de ontvankelijkheid van de eerste vraag, daar zij een hypothese betreft die niet beantwoordt aan de feiten waarvan de verwijzende rechter in casu kennis moet nemen.
Beoordeling door het Hof
23 Wat in de eerste plaats de bevoegdheid van het Hof tot het beantwoorden van de prejudiciële vragen betreft, zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Een verzoek van een nationale rechter kan door het Hof slechts worden afgewezen, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk hypothetisch of algemeen van aard is (zie onder meer arrest van 16 maart 2006, Poseidon Chartering, C‑3/04, Jurispr. blz. I‑2505, punt 14).
24 Wanneer de door de nationale rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie, blijft het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Uit de tekst van artikel 267 VWEU noch uit het doel van de bij dit artikel ingestelde procedure blijkt namelijk, dat de auteurs van het Verdrag de bevoegdheid van het Hof om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over een bepaling van het recht van de Unie hebben willen uitsluiten in het bijzondere geval dat het nationale recht van een lidstaat naar de inhoud van die bepaling verwijst ter vaststelling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die lidstaat van toepassing zijn (zie arrest Poseidon Chartering, reeds aangehaald, punt 15).
25 Wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor zuiver interne situaties conformeert aan de in het recht van de Unie gekozen oplossingen, teneinde inzonderheid discriminaties of eventuele distorsies van de mededinging te voorkomen, heeft de Unie er immers stellig belang bij dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen of begrippen van het recht van de Unie op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (arrest Poseidon Chartering, reeds aangehaald, punt 16).
26 Ofschoon de vragen in casu betrekking hebben op een dealerovereenkomst en niet op een agentuurovereenkomst, en de richtlijn de betrokken situatie dus niet rechtstreeks kan regelen, neemt dit niet weg dat in het Duitse recht deze twee soorten overeenkomsten op identieke wijze worden behandeld (zie in die zin arrest Poseidon Chartering, reeds aangehaald, punt 17).
27 Bovendien wettigt geen enkel element van het dossier de veronderstelling dat de verwijzende rechter kan afwijken van de uitlegging die het Hof aan de bepalingen van de richtlijn geeft.
28 In die omstandigheden moet de exceptie van onbevoegdheid worden verworpen.
29 Wat in de tweede plaats de ontvankelijkheid van de eerste vraag betreft, zij erop gewezen dat deze vraag betrekking heeft op een situatie waarin, op de datum van de normale opzegging van de overeenkomst, een grond bestond die de opzegging van de overeenkomst zonder opzeggingstermijn zou hebben gerechtvaardigd, maar door de principaal niet is aangevoerd om bedoelde opzegging te rechtvaardigen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de aan AHW verweten schending van de contractuele verplichtingen zich heeft voorgedaan na de kennisgeving van de normale opzegging van de dealerovereenkomst.
30 In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op een zuiver hypothetische situatie die kennelijk niet overeenkomt met de feiten in het hoofdgeding, en dus irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding.
31 Hieruit volgt dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is.
Ten gronde
Bij het Hof ingediende opmerkingen
32 Volvo Car stelt voor de tweede vraag ontkennend te beantwoorden, en baseert zich daarbij op een ruimere uitlegging van de in artikel 18, sub a, van de richtlijn genoemde criteria. Met name bevat de richtlijn geen aanwijzing dat de uitsluiting van een vergoeding zou moeten afhangen van het louter toevallige criterium of de onrechtmatige gedraging die de opzegging van de overeenkomst zonder opzeggingstermijn zou hebben gerechtvaardigd, al dan niet vóór het einde van de overeenkomst is ontdekt.
33 Zoals AHW op de pleitzitting heeft opgeworpen, zou de mogelijkheid voor de principaal om zich door een ruime uitlegging van artikel 18, sub a, van de richtlijn te onttrekken aan de verplichting de handelsagent een vergoeding te betalen, tot een verstoring van de mededinging leiden. Bijgevolg zou deze bepaling, die een uitzondering op de verplichting tot betaling van een vergoeding vormt, woordelijk moeten worden uitgelegd in die zin dat de onrechtmatige gedraging van de agent een rechtstreekse oorzaak moet zijn van de beslissing om de overeenkomst te beëindigen. Bovendien zou het mogelijk zijn, op grond van artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn, dat in een billijkheidstoetsing voorziet, het bedrag van de vergoeding te verlagen of de agent zelfs iedere vergoeding te ontzeggen.
34 De Duitse regering stelt voor de tweede vraag bevestigend te beantwoorden. De richtlijn, met als wezenlijke beginselen het vertrouwen en de verplichting tot wederzijdse loyaliteit, zou een weloverwogen evenwicht tussen de belangen van de partijen tot stand willen brengen. Krachtens artikel 18, sub a, van de richtlijn zou het recht op vergoeding worden uitgesloten, indien de aan de handelsagent verweten niet-nakoming niet rechtstreeks de oorzaak was van de beslissing om de overeenkomst te beëindigen, maar niettemin vóór deze beslissing objectief bestond en naar nationaal recht een beslissing om de overeenkomst zonder opzeggingstermijn te beëindigen, zou hebben gerechtvaardigd. Het zou volstaan dat de onrechtmatige gedraging van de handelsagent in theorie door de principaal zou kunnen worden gebruikt als grond voor de beslissing om de overeenkomst te beëindigen (hypothetisch causaal verband). Aangezien aan de twee bovengenoemde voorwaarden cumulatief moet zijn voldaan, zou artikel 18, sub a, van de richtlijn volgens de Duitse regering daarentegen niet van toepassing zijn wanneer die voorwaarden niet gelijktijdig zijn vervuld en de niet-nakoming van een verplichting zich pas heeft voorgedaan na de beslissing om de overeenkomst te beëindigen.
35 Volgens de Commissie is de bij de artikelen 17 tot en met 19 van de richtlijn ingevoerde regeling van dwingende aard. Toch zou een ruimere uitlegging van artikel 18, sub a, van de richtlijn verenigbaar zijn met een billijk compromis tussen de belangen van de principaal en die van de handelsagent. De handelsagent zou immers ook bescherming verdienen wanneer de principaal zijn gedraging niet als voldoende ernstig heeft beschouwd om een opzegging van de overeenkomst te rechtvaardigen. Bovendien zou niets de principaal beletten, aan de agent te verklaren dat zijn gedraging hem ertoe zou hebben gebracht de overeenkomst te beëindigen, indien hij dit al niet had gedaan.
36 In de situatie waarin de principaal de niet-nakoming van de handelsagent eerst na het einde van de contractuele verhouding ontdekt, zou hij onmogelijk de overeenkomst op die grond kunnen beëindigen, aangezien er geen contractuele verhouding meer zou zijn die kan worden opgezegd. Daar de wetgever van de Unie ervan heeft afgezien deze variant in de richtlijn te regelen, zou het de lidstaten vrijstaan, binnen de door het Verdrag opgelegde grenzen een recht op vergoeding uit te sluiten of niet. Wanneer de principaal het bestaan van de onrechtmatige gedraging vóór het einde van de overeenkomst heeft vernomen en deze gedraging niet als opzeggingsgrond heeft aangevoerd, zou het recht op vergoeding weliswaar blijven bestaan, maar zou die gedraging in aanmerking kunnen worden genomen bij de aanpassing van de vergoeding uit billijkheidsoverwegingen.
Antwoord van het Hof
37 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 18, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een zelfstandige handelsagent zijn klantenvergoeding verliest wanneer de principaal het bestaan vaststelt van een niet-nakoming van die agent, die heeft plaatsgevonden na de kennisgeving van de opzegging van de overeenkomst met inachtneming van een opzeggingstermijn en vóór het verstrijken hiervan, en die een opzegging van de betrokken overeenkomst zonder opzeggingstermijn had kunnen rechtvaardigen.
38 Voor de beantwoording van deze vraag moet eraan worden herinnerd dat luidens artikel 18, sub a, van de richtlijn de daarin bedoelde vergoeding niet verschuldigd is wanneer de principaal de overeenkomst heeft beëindigd „vanwege” een aan de handelsagent te wijten omstandigheid die krachtens het nationale recht aanleiding is tot beëindiging van de overeenkomst zonder opzeggingstermijn.
39 Het gebruik, door de wetgever van de Unie, van het voorzetsel „vanwege”, bevestigt het met name door de Commissie ingenomen standpunt dat die wetgever het bestaan wilde voorschrijven van een rechtstreeks causaal verband tussen de aan de handelsagent toe te rekenen niet-nakoming en de beslissing van de principaal om de overeenkomst te beëindigen, om aan de handelsagent de in artikel 17 van de richtlijn bedoelde vergoeding te kunnen weigeren.
40 Deze uitlegging wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van de richtlijn. Zoals immers blijkt uit het voorstel voor een richtlijn (PB 1977, C 13, blz. 2), had de Commissie aanvankelijk voorgesteld dat de klantenvergoeding niet verschuldigd was indien de principaal de overeenkomst had beëindigd of „had kunnen beëindigen” wegens een zodanige fout van de handelsagent, dat van de principaal niet kon worden verlangd dat hij de contractuele betrekking voortzette. Vastgesteld moet echter worden dat de wetgever van de Unie de tweede voorgestelde grond voor verval niet in de richtlijn heeft opgenomen.
41 Bovenstaande uitlegging vindt ook steun in het feit dat hetzelfde voorzetsel wordt gebruikt in de verschillende taalversies van artikel 18, sub a, van de richtlijn, en met name in het Spaans („por un incumplimiento imputable al agente comercial”), het Duits („wegen eines schuldhaften Verhaltens des Handelsvertreters”), het Engels („because of default attributable to the commercial agent”), het Frans („pour un manquement imputable à l’agent commercial”), het Italiaans („per un’inadempienza imputabile all’agente commerciale”) en het Pools („z powodu uchybienia przypisywanego przedstawicielowi handlowemu”).
42 Daaraan moet worden toegevoegd dat artikel 18, sub a, van de richtlijn, als uitzondering op het recht op vergoeding van de agent, strikt moet worden uitgelegd. Bijgevolg kan deze bepaling niet worden uitgelegd op een wijze die erop zou neerkomen dat er een grond voor verval van de vergoeding bijkomt, die in die bepaling niet uitdrukkelijk is voorzien.
43 Wanneer de principaal eerst na het einde van de overeenkomst kennis krijgt van de niet-nakoming van de handelsagent, is het dus niet meer mogelijk het in artikel 18, sub a, van de richtlijn bedoelde mechanisme toe te passen. Bijgevolg kan de handelsagent zijn recht op vergoeding niet krachtens deze bepaling verliezen wanneer de principaal, na hem kennis te hebben gegeven van de opzegging van de overeenkomst met inachtneming van een opzeggingstermijn, het bestaan vaststelt van een niet-nakoming van die agent, die een opzegging van die overeenkomst zonder opzeggingstermijn had kunnen rechtvaardigen.
44 Daaraan moet echter worden toegevoegd dat overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, tweede streepje, van de richtlijn, de handelsagent recht heeft op een vergoeding indien en voor zover de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de gedraging van die agent in aanmerking wordt genomen in het kader van het onderzoek naar het billijke karakter van zijn vergoeding.
45 Gelet op deze overwegingen, dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 18, sub a, van de richtlijn zich ertegen verzet dat een zelfstandige handelsagent zijn klantenvergoeding verliest wanneer de principaal het bestaan vaststelt van een niet-nakoming van de handelsagent, die heeft plaatsgevonden na de kennisgeving van de opzegging van de overeenkomst met inachtneming van een opzeggingstermijn en vóór het verstrijken hiervan, en die een opzegging van de betrokken overeenkomst zonder opzeggingstermijn had kunnen rechtvaardigen.
Kosten
46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht: