In zake van:
1. De N.V. H-I,
2. De heer E.H.
APPELLANTEN
OORSPRONKELIJKE EISERS
Tegen:
De CVA I.J.
GEÏNTIMEERDE
OORSPRONKELIJKE VERWEERSTER
Vertegenwoordigd door Mr. Herman Van Maldeghem
In deze zaak in beraad genomen op 4.01.2016 spreekt de rechtbank volgend vonnis uit.
De rechtbank heeft kennis genomen van de procedurestukken, voorgelegd in regelmatige vorm, met name:
– het bestreden tegensprekelijk vonnis, uitgesproken op 19.06.2014 door het Vredegerecht van het kanton Meise, vonnis dat niet betekend werd;
– het beroepsverzoekschrift, neergelegd op de griffie op 24.03.2015;
– de syntheseconclusie voor geïntimeerden neergelegd op 16J11.2015;
– de syntheseconciusies voor appellanten neergelegd op 11.09.2015;
Bij toepassing van artikel 748bis Gerechtelijk Wetboek werd enkel met de laatste syntheseconclusie van partijen rekening gehouden.
De rechtbank heeft de middelen en conclusies van partijen gehoord tijdens de openbare zitting van 04.01.2016. Daarna zijn de dossiers met stukken van partijeri neergelegd en is de zaak in
beraad genomen.
De rechtbank stelt vast dat de toepasselijke bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden nageleefd.
1. DE FEITEN EN PROCEDURELE ANTECEDENTEN
De heer H.E. is eigenaar van een perceel grond gelegen te X kadastraal bekend sectie X.
Hij heeft een recht van opstal toegekend aan de vennootschap NV H-I, die op dit perceel een gebouw oprichtte met een handelsgelîjkvloers met erboven appartementen.
De voormalige achtertuin van dit perceel heeft gelet op de ma 1 nier van oprichting van het gebouw geen rechtstreekse toegang tot de straat en teneinde ce achtertuin ook te kunnen gebruiken als parkeerplaats werd met de eigenaar van de aanpalende eigendom overeengekomen een conventionele erfdienstbaarheid van overgang te vestigen ten voordele van het perceel Varkensmarkt 8 (kadastraal nr. 133/B) als heersend erf.
Deze gebuur, de CVA I.J., is eigenaar van drie aanpalende percelen, te weten een handelshuis met grond X (sectie X), een handelshuis met grond X (sectie X) en een magazijn met grond X (sectie X).
Bij notariële akte van 1 maart 2010 verleden voor notaris J.J. B. werd aldus een erfdienstbaarheid van doorgang gevestigd ten laste van voormelde percelen eigendom van de cva I.J., ten voordele van het heersend erf sectie X, zoals beschreven op een proces-verbaal van meting en afpaling opgesteld door landmeter X te X dd 14.10.2009 aangehecht aan deze notariële akte en “ne varietur” ondertekend door de notarissen en partijen ‘ dit plan en de meldingen die erop zijn aangehecht zullen de wet uitmaken tussen partijen”.
Deze erfdienstbaarheid van doorgang neemt een aanvang vanaf de straat ter hoogte van X (op het perceel X) met een breedte var 3 meter lopende tot de achterkant van dit perceel, verder na een 900 bocht naar links (aan de binnen kant wat breder om aan voertuigen toe te laten een draaibeweging uit te voeren) lopende over het perceel X en X (allebei heden eigendom van I.J.) en aan de achterkant begrensd door een perceel kadastraal bekend 128 Z /02 (dat aldus geen lijdend erf uitmaakt), waarna deze doorgang dan loodrecht uitloopt op de achtertuin/ parking gelegen achter de achtergevel van het gebouw opgericht op het heersend erf.
Er werd ook bedongen dat het recht van overgang enkel gebruikt kan worden door personenwagens, bestelwagens van minder dan 3,5 ton laadvermogen, moto’s, fietsen en kinderwagens en voetgangers die zich begeven van of naar “de privatieven” van het heersend erf.
Er werd ook voorzien dat een automatische schuifpoort mocht worden aangebracht tussen de punten C en D op de scheidingslijn tussen perceel 137-B en 135-B (twee lijdende erven) en dat eisers voor 4/13den in de kosten van aankoop en gebruik hiervan dienden tussen te komen enz.
De eigenaar van het lijdend erf (de drie voornoemde percelen) verkreeg in ruil voor deze vestiging een eenmalige betaling van 25.000,-EUR die betaald werd door de NV H-I.
Toen deze erfdienstbaarheid gevestigd werd, was volgens de voorgelegde plannen op het heersend erf een gebouw opgericht waarbij de achtergevel op een afstand van 25,95 meter stond van de rooilijn van de voorgevel (10,05 + 8,84 + 7,06 m), terwijl de achtertuin/ parking daarachter een lengte had van 16,59 meter en de doorgang ongeveer in het midden van deze parking uitmondde.
Er werd ook tussen het heersend erf en het erf 135-B een afluiting geplaatst (betonnen panelen onderaan met ursus-draad erboven), maar er bleef een opening van 3 meter ter hoogte van de afsluiting.
Inmiddels werd op het heersend erf nog een bijkomende achterbouw opgetrokken waarvoor een bouwvergunning werd bekomen op 14.01.2011. Volgens de aanvraag zou op het gelijkvloers de uitbreiding een bijkomende diepte hebben van 4,3 meter maar volgens de beschrijving krijgt het geheel een bouwdiepte van 34,30 meter (zijnde 34,30 – 25,95 = 8,35 meter dieper dan vermeld op het oorspronkelijk plan gehecht aan de akte tot vestiging van de erfdienstbaarheid (en dus in feite meer dan een uitbreiding van slechts 4,3 meter). Volgens de bouwvergunning moet er een parkeerplaats per wooneenheid voorzien worden.
Aangezien er volgens het project drie parkeerplaatsen ontbreken, diende de bouwheer dan ook 3 x 10.000 EUR te betalen aan de gemeente voor de aanvang van de werken.
Het is nu niet geweten of nu al dan niet volgens de vergunde plannen gebouwd werd (volgens geïntimeerde werd 4,2 meter verder gebouwd dan vergund! – zie haar stuk 2) maar het staat vast dat de achtergevel van hetgeen concreet opgetrokken werd dieper kwam te staan dan het oorspronkelijk punt A, zijnde de linkerkant van het einde van de erfdienstbaarheid van doorgang, zodat deze doorgang aldaar geen breedte meer heeft van 3 meter en men hoogstens nog met een fiets of bromfiets toegang kan verkrijgen tot de achtergelegen parking van het heersend erf.
De eigenaar van het lijdend erf werd dan aangemaand om de afsluiting geplaatst aan de andere kant van de erfdienstbaarheid langsheen de gemene scheigrens tussen het perceel 133-B (heersend erf) en een ander perceel (dat niet eens het lijdend erf 135-B is maar zich erachter bevindt ni. het perceel 138—Z/02) weg te nemen.
Uiteindelijk werd een dagvaarding betekend op 27 maart 2014 waarbij appellanten vorderden “verweerster te horen veroordelen tot afbraak of verplaatsing van een deel van het betonnen muurtje met daarop een hek dat door gedaagde werd gebouwd op haar erf… zodat er een minimale doorgang van 4 meter breed ontstaat naar de parking op het erf van verzoekers en dit onder verbeurte van een dwangsom van 500 EUR per dag vertraging te rekenen vanaf de betekening van het tussen te komen vonnis”.
Bij besluiten voor de vrederechter werd dan voormelde breedte van vier meter herleid tot 3 meter (zoals overigens duidelijk aangegeven in de vestigingsakte) en werd in ondergeschikte orde de terugbetaling van het bedrag van 25.000,-EUR gevorderd.
Verweerster wierp een onbevoegdheidsexceptie op met verwijzing naar deze rechtbank, en besloot ondergeschikt tot de ongegrondverklaring van de vordering en vroeg een verhoogde RPV van 4.500 EUR.
De vrederechter verklaarde de vordering ontvankelijk doch ongegrond en veroordeelde appellanten tot gerechtskosten begroot op 190,12 EUR (dagvaarding) meer een basis RPV van 1320 EUR.
Oorspronkelijke eisers hebben hoger beroep ingesteld en herhalen hun oorspronkelijke vorderingen.
Geïntimeerde besluit tot de bevestiging van het bestreden vonnis, vraagt de vorderingen van appellanten ongegrond en minstens onontvankelijk (1) te verklaren. Op tegenvordering wordt een schadevergoeding van 2.000,- EUR gevorderd wegens tergend en roekeloos geding.
Tevens wordt (in feite op incidenteel beroep) andermaal een verhoogde RPV van 4.500,- EUR gevorderd voor de procedure voor de vrederechter alsmede nogmaals 4.500,- EUR voor de beroepsprocedure.
BEOORDELING
Wat de ontvankelijkheid van het hoger beroep betreft.
Er wordt geen akte van betekening van het bestreden vonnis neergelegd noch werd er gesteld dat dit vonnis betekend werd zodat de rechtbank kan verklaren dat het hoger beroep ingesteld op 24.03.2015 tijdig is.
Wat de ontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering betreft.
Hoewel geïntimeerde tevens de onontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering opwerpt, bovendien slechts in ondergeschikte orde, blijkt dit bij wijze van een soort stijlformule bijgeschreven te zijn nu in de tekst van de conclusie zelf aan deze exceptie geen argumenten besteed worden.
De vrederechter heeft de vordering terecht ontvankelijk verklaard en heeft zich ook terecht bevoegd verklaard voor deze aangelegenheid (art 591,3 0 en40 Ger.W).
Ten gronde
Partijen hebben een conventionele erfdienstbaarheid gevestigd bij notariële akte waaraan een plan van een landmeter werd gehecht die door alle partijen ondertekend werd, zodat deze doorgang dan ook diende te lopen op de plaats waar deze gevestigd werd.
Uit het feitenrelaas is ook duidelijk dat appellanten zelf een bijkomend gebouw hebben opgericht achter de achtergevel zoals die bestond op het ogenblik van de vestiging van de erfdienstbaarheid, waardoor de nieuwe achtergevel nu bijna in het midden komt te staan van de uitmonding van de overeengekomen doorgang, die nu uiteraard geen 3 meter breed meer is.
Appellanten hebben op die manier zichzelf ingesloten en dor nu de wegname van de afsluiting geplaatst tussen het heersend perceel en een ANDER perceel (sectie X) dat niet het lijdend erf is maar in feite de parking uitmaakt waarop een aantal staanplaatsen van de bewoners van de residentie I.) te vorderen, vragen appellanten in feite de verplaatsing van de erfdienstbaarheid. Dit zou tot gevolg hebber dat op het einde voor een gedeelte dit ander perceel zou dienen gebruikt te worden, waarover de conventionele erfdienstbaarheid niet loopt (en bovendien mogelijks nu zelfs toebehoort aan de WE residentie Ines, dan wel aan privatieve eigenaars van deze staanplaatsen).
Niets belet uiteraard dat eisers zelf hun achtergevel andermaal afbreken en heroprichten op dusdanige wijze dat de volledige breedte tussen de punten A en B van het plan van de vestigingsakte opnieuw vrijkomt en benut kan worden.
Deze oorspronkelijke vordering werd terecht ongegrond verklaard door de vrederechter.
Tevens is de in ondergeschikte orde gevorderde vordering tot terugbetaling van 25.000,- EUR door geïntimeerden ongegrond.
Het feit dat de doorgang niet volledig benut kan worden zoals oorspronkelijk voorzien is een gevolg van het eigen toedoen van appellanten zelf. Bovendien lan deze doorgang nog altijd benut worden door voetgangers, fietsers, moto’s en kinderwagens zoals ook bedongen in de vestigingsakte.
Ook deze vordering wordt ongegrond verklaard.
Door geïntimeerde werd terecht een bijkomende vordering ingesteld in schadevergoeding wegens tergend en roekeloos beroep van 2.000,- EUR
Uit het feitenrelaas is duidelijk dat appellanten zelf aan de oorsprong liggen van hun huidige relatieve ingeslotenheid en het feit dat de toegang van de conventionele doorgang niet meer dan 3 meter breed is aan de uitmonding ervan aan de parking van het heersend erf. Het bestreden vonnis is ook duidelijk en het instellen van een hoger beroep wordt door geïntimeerde terecht als roekeloos bestempeld. De gevorderde schadevergoeding van 2.000,- EUR wordt toegekend.
Ten onrechte wordt door geïntimeerde bij wijze van incidenteel beroep (ook al wordt dit aldus niet uitdrukkelijk vermeld) andermaal een RPV van 4.500,- EUR gevorderd voor de procedure voor de vrederechter (die deze verhoogde RPV afwees).
De betwisting is relatief eenvoudig en vergde vanwege de advocaat van geïntimeerde partij ook geen verregaande Juridische opzoekingswerken. Terecht werd door de vrederechter de basis RPV van 1.320 EUR toegekend.
Ook voor de procedure in graad van beroep wordt de RPV toekomende aan geïntimeerde begroot op de basis RPV van 1320 EUR in plaats van de ook in graad van beroep gevorderde RPV van 4.500,- EUR.
OM DEZE REDENEN
DE RECHTBANK
Stelt vast dat de bepalingen van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden toegepast;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond en bevestigt het bestreden vonnis;
Veroordeelt appellanten de NV H-I en de heer E.H. bovendien tot betaling aan geïntimeerde de Cva I.J. van een bedrag van 2.000,- EUR hoofdens vergoeding wegens roekeloos beroep alsmede tot de beroepskosten, begroot op 1.320,-EUR en verwijst appellanten in hun eigen beroepskosten.
Dit vonnis werd overeenkomstig artikel 782bis lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek in openbare zitting op 3 februari 2016 uitgesproken door de voorzitter van de 21ste kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, bijgestaan door de griffier van deze kamer