In de zaak van :
B.V.B.A. JCD TRANS, (in conclusies neergelegd ter griffie van dit Hof op 09.09.2008 C.V. J. C. D. genoemd),
met maatschappelijke zetel te 8600 Diksmuide, Guido Gezellestraat 15 en met ondernemingsnummer 0876.776.367,
tegen
B.V.B.A. TRAKTIE-EXPRESS,
met maatschappelijke zetel te 8400 Oostende, Zandvoordestraat 449 en met ondernemingsnummer 0452.276.356,
velt het Hof volgend arrest :
De partijen zijn gehoord in openbare terechtzitting en het hof heeft kennis genomen van hun stukken en besluiten.
*
Het hoger beroep met verzoekschrift neergelegd op 22 mei 2007 tegen het vonnis d.d. 21 december 2006 gewezen door de rechtbank van koophandel te Brugge, afdeling Oostende, derde kamer, is tijdig en regelmatig naar de vorm.
Het is ontvankelijk.
ANTECEDENTEN
I.
A.
Met dagvaarding van 4 april 2006 vordert de BVBA Traktie-Express de ontbinding van de koopverkoopovereenkomst van 23 januari 2006 gesloten met de BVBA JCD Trans, ten laste van de laatstgenoemde en diens veroordeling tot betaling van een schadevergoeding van 13.750,00 EUR, meer de vergoedende intresten vanaf 23 januari 2006.
In de inleidende dagvaarding houdt de BVBA Traktie-Express voor dat zij een trekker Scania Topline type R 164 580 pk, chassis nr. YS2R4X20021282092 aan de BVBA JCD Trans heeft verkocht voor de prijs van 55.000,00 EUR excl. BTW.
De BVBA Traktie-Express stelt vast dat de BVBA JCD Trans weigert de levering ervan in ontvangst te nemen, terwijl zij overigens een andere Scania-trekker zou hebben aangekocht.
Met aangetekend schrijven van 7 maart 2006 stelt de raadsman van de BVBA Traktie-Express de wederpartij in gebreke in de volgende bewoordingen:
” (…)
Per 23 januari 2006 kocht U aan mijn cliënte een trekker Scania Topline type R 164 580 pk (chassis nr. YS2R4X20021282092 voor de som van euro 55.000 excl. BTW).
Naar mijn cliënte mij meedeelt hebt u deze overeenkomst verbroken en weigert u de levering, zodat er aanleiding is om van u een schadevergoeding wegens contractbreuk te vorderen conform art. 1184 al. 2 B.W., ten ware u mij binnen de vijf dagen laat weten dat het voertuig alsdan nog kan geleverd worden.
Bij gebreke aan reactie, wordt onmiddellijk overgegaan tot dagvaarding in ontbinding van de overeenkomst en veroordeling tot schadevergoeding, conform de gebruikelijke rechtspraak, met alle bijkomende gerechtskosten vandien integraal te uwen laste. ” (zie stuk nr. 3, dossier geïntimeerde)
Op voormeld aangetekend schrijven heeft de BVBA JCD Trans niet gereageerd.
De BVBA Traktie-Express vordert de ontbinding van de overeenkomst op grond van art. 1184 al. 2 B.W. en een schadevergoeding op grond van art. 1146 e.v. B.W., vastgesteld “ex aequo et bono” (vrij vertaald door het hof als “naar billijkheid en redelijkheid”) op 13.750 EUR, zijnde 25 % van de bedongen aankoopprijs.
B.
Naar de feiten toe zij er bijkomend vastgesteld dat er
– gedateerd op 23 januari 2006, door de BVBA Traktie-Express ten laste van JCD-Trans een proforma-factuur is opgesteld “voor de verkoop van een tweedehands trekker” met alle details, voor de prijs van 55.000 EUR excl. BTW (zie stuk nr. 1, dossier geïntimeerde);
– door de BVBA JCD-Trans op de kwestieuze proforma-factuur onder “voor akkoord koper” een handtekening is gezet met de vermelding “onder voorbehoud van goedkeuring leasing”;
– door Scania Belgium Services aan de geïntimeerde volgende wordt bevestigd met schrijven van 24 januari 2006:
” In aansluiting met ons telefonisch onderhoud van deze namiddag bevestigen wij u hierbij dat wij een goedkeuring hebben gegeven aan JCD Trans uit Diksmuide voor de aankoop van een occasie trekker Scania R 164 LA 4X2 NA 580 pk (08/2002) voor de prijs van 55.000 euro .
Wij geven deze goedkeuring mits de klant een eerste verhoogde aanbetaling van 8.250 euro doet bij ondertekening van het leasecontract.
Dhr.J.-C. D. is hier telefonisch mee akkoord en wij hebben vrijdag a.s. een afspraak om het contract te ondertekenen.
Van zodra alle formaliteiten vervuld zijn, bezorgen wij u ons definitief akkoord. ”
II.
De eerste rechter volgt de BVBA Traktie-Express volledig in haar stelling, behalve waar hij de schadevergoeding licht vermindert tot het bedrag van 13.280,64 EUR.
Hij ontbindt de overeenkomst ten laste van de BVBA JCD Trans en veroordeelt de laatstgenoemde tot de betaling van 13.280,64 EUR, meer de vergoedende intresten vanaf 23 januari 2006 en de gerechtelijke intresten, meer de gerechtskosten.
III.
A.
De appellante, de BVBA JCD Trans, vordert de vernietiging van het bestreden vonnis en de afwijzing van de volledige vordering van de geïntimeerde, de BVBA Traktie-Express.
De appellante poneert dat
– er sprake is van de verkoop van een goed van iemand anders: de geïntimeerde was de leasingnemer van de Scania-trekker en bijgevolg geen eigenares ervan; de verkoop van een anders zaak is nietig (art. 1599 B.W.); de vordering van de geïntimeerde op grond van art. 1184 B.W. is dan ook zonder voorwerp en bijgevolg ongegrond;
– er nimmer sprake is geweest van een akkoord tussen Scania (leasingfirma) en haarzelf, aangezien zij niet akkoord was met een hoge eerste aanbetaling;
– er evenmin sprake is van een aanvaarding van de aangetekende aanmaning van de raadsman van de geïntimeerde d.d. 7 maart 2006.
Ondergeschikt betwist de appellante de door de geïntimeerde gevorderde schadevergoeding die zij afwijst als niet bewezen.
B.
De geïntimeerde vraagt de afwijzing van het hoger beroep als ongegrond.
De geïntimeerde houdt voor dat er een koopverkoop is tot stand gekomen onder voorbehoud van de goedkeuring van een leasingovereenkomst.
De leasing is goedgekeurd, zoals – steeds volgens de geïntimeerde – blijkt uit een schrijven van Scania Finance Belgium d.d. 24 januari 2006 (geciteerd, zie hierboven).
Verder: “Dat deze goedgekeurde leasing slaat op een andere vrachtwagen doet geen afbreuk aan het feit dat appellante een goedgekeurde leasing heeft bekomen. Feit is dat appellante blijkbaar een andere vrachtwagen heeft aangekocht en hiervoor een leasing heeft aangevraagd. Dit is dan ook de reden dat appellante zich niets meer heeft aangetrokken van haar contractuele verplichtingen ten aanzien van concluante. ” (zie besluiten voor de geïntimeerde, neergelegd op 20 augustus 2007, blz. 3, midden).
Onder haar stukken (nr. 7) legt de geïntimeerde een schrijven voor van 9 november 2006 vanwege Scania Finance Belgium, waarin volgende wordt bevestigd:
” Niettegenstaande in onze contracten vermeld staat dat deze voor een onherroepelijke duur van een welbepaalde periode afgesloten worden, bevestigen wij u hierbij dat deze vervroegd kan verbroken worden door verkoop van het voertuig en enkel alleen indien de verkoopopbrengst volledig aan ons wordt doorgestort en uiteraard niet lager ligt dan het openstaande kapitaalsaldo “.
Hieruit concludeert de geïntimeerde dat zij wel degelijk gerechtigd was de trekker te verkopen.
BEOORDELING
I.
A.
De verkoop van andermans zaak is nietig (art. 1599 B.W.).
De bedoeling van een koopverkoop is de eigendomsoverdracht.
Wanneer de “verkoper” geen eigenaar is van het verkochte goed, kan er geen eigendomsoverdracht plaatsvinden.
De nietigheid is relatief, in die zin dat slechts de koper de nietigheid kan inroepen, ook al is hij te kwader trouw en al wist hij dat het goed niet van de verkoper was.
Indien de echte eigenaar de overeenkomst goedkeurt, kan de overeenkomst alsnog rechtsgeldig gemaakt worden.
(cf. o.m. DEKKERS-VERBEKE, Handboek Burgerlijk Recht, III, nr. 803, blz. 460)
B.
In casu heeft de overeenkomst waarop de geïntimeerde haar vordering wenst te stoelen, betrekking op een Scania-trekker waarvan zij geen eigenares was.
Zij is desbetreffend de leasingnemer (cf. haar stuk nr. 5, inhoudende de aflossingstabel die verband houdt met de leasingovereenkomst).
De geïntimeerde is er de leasingnemer van gebleven.
Nimmer is zij er eigenares van geworden.
Anderzijds heeft Scania Belgium Services in haar hoedanigheid van eigenares (leasinggever) van de trekker, ook nimmer haar toestemming gegeven tot de verkoop ervan.
Dergelijke toestemming kan geenszins worden gelezen in haar schrijven van 24 januari 2006 (hierboven geciteerd).
Niet alleen schrijft Scania Belgium Services dat zij haar definitief akkoord pas zal geven als alle formaliteiten vervuld zijn (wat nooit gebeurd is), maar het blijkt ook – zoals de geïntimeerde zelf aanneemt (zie citaat hierboven uit haar beroepsbesluiten blz. 3) – dat het schrijven van 24 januari 2006 niet eens betrekking heeft op de trekker, voorwerp van de koopovereenkomst van 23 januari 2006.
C.
In die omstandigheden werpt de appellante terecht op dat de koopovereenkomst van 23 januari 2006 nietig is met toepassing van art. 1599 B.W.
II.
Uit wat voorafgaat volgt dat de overeenkomst, nietig zijnde, niet kan ontbonden worden ten laste van wie dan ook.
Enige schadevergoeding kan de geïntimeerde op die grond dan ook niet vorderen.
Tevergeefs verwijst de geïntimeerde naar het schrijven van Scania Finance Belgium d.d. 9 november 2006, waarin deze bevestigt dat haar leasingovereenkomsten in der minne kunnen worden beëindigd op voorwaarde dat de opbrengst van het voertuig integraal aan haar wordt doorbetaald én dat de kwestieuze opbrengst niet lager is dan het openstaande kapitaalsaldo.
Immers, deze bevestiging vanwege Scania Finance Belgium is gewoon slechts van een algemene strekking zonder dat ook maar ergens kan gelezen worden dat deze concreet betrekking heeft op de voorliggend betwiste transactie van 23 januari 2006.
III.
Tenslotte kan uit het stilzwijgen van de appellante op de aangetekende aanmaning van de raadsman van de geïntimeerde d.d. 7 maart 2006 hoegenaamd niet worden besloten dat de appellante het eens zou zijn met de stelling van de geïntimeerde dat zij (de appellante) de overeenkomst zou hebben verbroken.
Het enige wat uit het stilzwijgen van de appellante kan worden besloten is, dat zij heeft geweigerd om de trekker in ontvangst te nemen.
De conclusie of er sprake is van het al dan niet verbreken van de overeenkomst door de appellante, komt de rechter toe.
IV.
De gerechtskosten
Op grond van de artikelen 1042, 1017 en 1022 Ger.W. wordt de geïntimeerde veroordeeld tot de gerechtskosten, verbonden aan de beide aanleggen.
Wat de gerechtskosten verbonden aan de beroepsprocedure betreft, zij er volgende overwogen.
Het Koninklijk besluit van 26.10.2007 “tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat” heeft het Koninklijk besluit van 30.11.1970 “tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek” buiten werking gesteld, zodat geen rechtsplegingsvergoeding op die wettelijke basis kan worden toegekend.
Alsnog konden partijen geen omstandige opgave van hun onderscheiden rechtsplegingsvergoedingen indienen, conform de nieuwe wettelijke bepalingen vervat in de wet van 21.4.2007 “betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten, verbonden aan de bijstand van een advocaat” en voornoemd Koninklijk besluit van 26.10.2007, zoals deze vanaf 1.1.2008 op de hangende zaken moet toegepast worden, zodat een rechtsplegings-vergoeding op die wettelijke basis alsnog niet kan worden toegekend.
Zodoende kan niet worden gestatueerd over de omvang van deze rechtsplegingsvergoedingen, zodat de begroting daarvan moet geacht worden te zijn aangehouden. In dat geval geschiedt de vereffening op de vordering van de meest gerede partij, conform artikel 1021, tweede lid Ger. W..
OP DEZE GRONDEN,
HET HOF,
Recht doende op tegenspraak;
Toepassing makend van artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond;
Vernietigt het bestreden vonnis behalve waar het de vordering van de geïntimeerde ontvankelijk verklaart;
Voor het overige opnieuw recht doende:
Verklaart de vordering van de geïntimeerde ongegrond.
Veroordeelt de appellante tot de gerechtskosten verbonden aan de beide aanleggen, die niet nader cijfermatig hoeven vastgesteld te worden aan haar zijde daar zij te haren laste blijven, en vastgesteld aan de zijde van de geïntimeerde op 364,40 EUR rechtsplegingsvergoeding procedure voor de eerste rechter, 186,00 EUR rolrecht beroepsakte en voorlopig niet vastgesteld wat de rechtsplegingsvergoeding verbonden aan de beroepsprocedure betreft.
Aldus gewezen door de zevende kamer van het Hof van beroep te Gent, zetelende in burgerlijke zaken samengesteld uit
Pieter Vanherpe, raadsheer, waarnemend voorzitter,
Geneviève Vanderstichele, raadsheer,
Geert De la Ruelle, raadsheer,
bijgestaan door Achiel Ferdinande, griffier en uitgesproken door de wn. voorzitter in openbare terechtzitting op vijf januari tweeduizend en negen.
Repertorium
nr. 2009/
A. Ferdinande G. De la Ruelle G. Vanderstichele P. Vanherpe