Vergoeding bankagent na beëindiging
Beëindiging bankagentuur Door de golf van ontslagen en sluitingen die door het bankenlandschap gaan, worden ook de agenturen geviseerd. Het is dan ook goed nog
Beëindiging bankagentuur Door de golf van ontslagen en sluitingen die door het bankenlandschap gaan, worden ook de agenturen geviseerd. Het is dan ook goed nog
In een arrest van 15 mei 2008 diende het Hof van Cassatie te oordelen over een geval waarbij het cliënteel van een bankagent mee was overgelopen na beëindiging van de handelsagentuur.
De bankagent in kwestie had m.n. na de beëindiging in een brief de klanten bedankt voor het in haar en haar familie gestelde vertrouwen, en tegelijk laten weten dat “zij steeds verder op haar zouden kunnen rekenen en dat hun wegen elkaar ongetwijfeld nog zouden kruisen”.
De bank had zelf het initiatief genomen om de (handels)agentuur te beëindigen, waarop de bankagent prompt een cliënteelvergoeding en bijkomende schadevergoeding vorderde.
Het Hof van Beroep te Brussel ging hier deels op in en veroordeelde de bank tot een bedrag van 116.500,00 euro ten titel van uitwinningsvergoeding.
Om tot een uitwinningsvergoeding gerechtigd te zijn, dienen verschillende voorwaarden vervuld te zijn. Eén hiervan is het feit dat de aangebrachte klanten of de aanzienlijke uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten de principaal na de beëindiging van de overeenkomst nog aanzienlijke voordelen kunnen opleveren.
De overeenkomst bevatte een niet-concurrentiebeding, zodat hiertoe een wettelijk vermoeden speelde en de principaal aldus gedoemd was het tegendeel te bewijzen.
Het Hof oordeelde dat de bank niet het tegenbewijs leverde dat de agentuur haar geen aanzienlijke voordelen meer opleverde, erop wijzende dat het hierbij rekening hield met het feit dat het op het einde van de agentuur bestaande cliënteel de mogelijkheid bood om toekomstige bestellingen te bekomen en dit op een voortdurende en zelfs dagelijkse basis, gelet op de eigen aard van bankproducten, bankdiensten en bankrelaties.
De rechter in hogre beroep stelt verder dat het niet kan worden uitgesloten dat de door de bank ingeroepen afvloeiing van cliënteel te wijten is aan de wijze waarop het agentschap van de eiseres te Staden, na 30 juni 2001, werd uitgebaat.
Het Hof van Cassatie diende vast te stellen dat het eerste aangewende middel gericht was op een feitelijke beoordeling, zodat het middel niet ontvankelijk was.
Op het tweede middel oordeelt Cassatie dat de rechter in hoger beroep terecht stelde dat de aanbreng van cliënteel en de uitbreiding van de zaken met het bestaande cliënteel aanzienlijk waren, maar ook dat de hieruit noodzakelijkerwijze voortvloeiende aanzienlijke voordelen, in beginsel, duurzaam verworven waren aan de bank.
Het arrest van het Hof van Beroep werd aldus bevestigd en de aan de agent toegekende schadevergoeding werd definitief.
Copyright © 2018 Alto Advocaten