Nr. C.07.0224.F
1. D. M.,
2. D. N.,
3. D. C.,
tegen
B. M.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis, op 17 januari 2007 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dinant.
Raadsheer Albert Fettweis heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal André Henkes heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert een middel aan:
Geschonden wettelijke bepalingen
– de artikelen 12.2, 12.3.1,a) en 12.5 van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer;
– de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissing
Het bestreden vonnis verklaart de motorrijder V. D. aansprakelijk voor het litigieuze ongeval (aan de gevolgen waarvan V. D. is overleden) en verwerpt bijgevolg, met bevestiging van het op 21 mei 2001 door de Politierechtbank te Dinant gewezen vonnis, de rechtsvordering van de eisers tegen de verweerder en veroordeelt hen in de kosten om de volgende redenen:
“(De eisers), die nadrukkelijk verwijzen naar een opmerking van de deskundige Gruslin (‘Uit de gegevens van het dossier blijkt daarentegen dat de bestuurder B. zonder problemen 50 cm de voorrangsweg had kunnen oprijden en ongeveer 94,10 m ver naar links had kunnen kijken. In dat geval had de bestuurder B. ongetwijfeld de moto kunnen opmerken en het ongeval kunnen voorkomen’), verkeren ten onrechte in de mening dat (de verweerder) verplicht was 50 centimeter de voorrangsweg op te rijden om een beter zicht te hebben;
Die verklaring berust op geen enkele wettelijke of reglementaire verplichting en bovendien dient eraan te worden herinnerd dat ‘de weggebruiker die op de voorrangsweg rijdt, geen voorrang geniet, indien, vooraleer zijn nadering door de ander kon worden opgemerkt, laatstgenoemde reeds op de voorrangsweg rijdt’ (Cass. 25 januari 1967, Pas. 1967, I, p. 642);
Met andere woorden, indien (de verweerder) de voorrangsweg was opgereden (om een beter zicht te hebben en op een ogenblik dat de motorrijder niet kon worden opgemerkt), verloor laatstgenoemde zijn voorrang;
In dezelfde zin diende (de verweerder) zijn manoeuvre niet te onderbreken, omdat hij het ongelukkige slachtoffer niet heeft zien naderen voor de aanrijding (cf. zijn verklaring van 3 juni 1996) (Cass., 29 november 2000, Verkeersrecht, 2001, 114);
Derhalve moet worden vastgesteld dat het rijgedrag van de motorrijder die, gelet op de geldende verkeersregels en de plaatsgesteldheid, met een overdreven snelheid reed, de enige oorzaak was van dat tragische ongeval;
Die fout is de enige die in oorzakelijk verband staat met het ongeval en de gevolgen ervan;
Alle beschikkingen van het beroepen vonnis moeten dus worden bevestigd”.
Grieven
Het is verkeerd te zeggen dat de verweerder geen enkele wettelijke verplichting had om de voorrangsweg 50 cm op te rijden teneinde een beter zicht te hebben.
Artikel 12.2 van het Wegverkeersreglement bepaalt dat “de bestuurder die een kruispunt oprijdt dubbel voorzichtig moet zijn ten einde alle ongevallen te voorkomen”.
Die plicht om bijzonder voorzichtig te zijn geldt niet alleen voor de voorranggerechtigde bestuurder, maar ook en a fortiori voor de voorrangsplichtige bestuurder die, zoals de verweerder, een voorrangsweg oprijdt.
Indien hij ter hoogte van het kruispunt geen zicht heeft, kan en moet de bestuurder die voorrang moet verlenen omdat hij uit een rijbaan met een verkeersbord B1 (omgekeerde driehoek) of B5 (stop) komt (artikel 12.3.1.a), van het Wegverkeersreglement), krachtens voornoemd artikel 12.2 en eveneens krachtens artikel 1383 van het Burgerlijk Wetboek dat een algemene plicht tot voorzichtigheid formuleert, de voorrangsweg voorzichtig oprijden om te zien of er een voorranggerechtigde weggebruiker aankomt.
Wat dat betreft is het eveneens onjuist te zeggen dat, indien de verweerder de voorrangsweg was opgereden, de motorrijder V. D. zijn voorrang hoe dan ook zou hebben verloren, omdat hij niet kon worden opgemerkt (onderverstaan: op het ogenblik dat de verweerder de voorrangsweg opreed).
De voorrangsplichtige bestuurder die een voorrangsweg zonder verkeer oprijdt, komt zijn verplichting om voorrang te verlenen na mits hij op het ogenblik dat hij een voorranggerechtigde weggebruiker opmerkt, zijn manoeuvre onmiddellijk onderbreekt.
Artikel 12.5 van het Wegverkeersreglement bepaalt immers dat “de bestuurder die voorrang moet verlenen, slechts verder kan rijden indien hij zulks kan doen zonder gevaar voor ongevallen, gelet op de plaats van de andere weggebruikers, hun snelheid en de afstand waarop zij zich bevinden”.
De bij de artikelen 12.3.1 en 12.5 van het Wegverkeersreglement opgelegde verplichting om voorrang te verlenen heeft een algemene strekking en staat los van de naleving van de bepalingen van het Wegverkeersreglement door de andere weggebruikers.
De rechter mag derhalve de voorrangsplichtige bestuurder alleen van zijn aansprakelijkheid ontslaan als hij vaststelt dat het rijgedrag van de voorranggerechtigde bestuurder de gewettigde verwachtingen van de voorrangschuldige bestuurder heeft beschaamd waardoor deze in een onoverkomelijke dwaling werd gebracht.
De vaststelling dat de motorrijder V. D., “gelet op de geldende verkeersregels en de plaatsgesteldheid, met een overdreven snelheid reed” betekent niet dat de motorrijder oorzaak was van de “onoverkomelijke” dwaling waarin de verweerder verkeerde.
Daaruit volgt dat de beslissing die om de hierboven vermelde redenen de motorrijder V. D. aansprakelijk verklaart voor het litigieuze ongeval en de rechtsvordering van de eisers tegen de verweerder niet gegrond verklaard, niet naar recht verantwoord is (schending van alle, bovenaan in het middel vermelde bepalingen).
III. BESLISSING VAN HET HOF
Geen enkele wetsbepaling stelt als regel dat een voorrangschuldige bestuurder bij het naderen van een kruispunt verplicht is een eindje de voorrangsweg op te rijden om een beter zicht te hebben.
In zoverre het middel het tegendeel voorop stelt, faalt het naar recht.
Voor het overige heeft de bij de artikelen 12.3.1, 12.4 en 12.5 van het Wegverkeersreglement opgelegde verplichting om voorrang te verlenen een algemene strekking en staat ze los van het rijgedrag van de voorranggerechtigde weggebruiker, mits de komst van laatstgenoemde niet onvoorzienbaar is.
Op grond van de feitelijke omstandigheden die de appelrechters op onaantastbare wijze hebben beoordeeld, hebben zij impliciet beslist dat het rijgedrag van de motorrijder de redelijke verwachtingen van de voorrangschuldige verweerder had beschaamd en voor laatstgenoemde een niet te voorziene hindernis heeft opgeleverd.
Aldus verantwoorden de appelrechters naar recht hun beslissing dat de motorrijder als enige aansprakelijk was voor het ongeval.
In zoverre kan het middel niet worden aangenomen.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep;
Veroordeelt de eisers in de kosten.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Claude Parmentier, de raadsheren Albert Fettweis, Sylviane Velu, Philippe Gosseries en Martine Regout, en in openbare terechtzitting van 30 mei 2008 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Claude Parmentier, in aanwezigheid van advocaat-generaal André Henkes, met bijstand van griffier Marie-Jeanne Massart.